Blinde heldenverering van Winston Churchill maakt het moeilijk voor Wim Rhebergen om met enige distantie naar het strategische bommenwerper offensief, dat Groot-Brittannië tijdens de oorlog tegen Duitsland voerde, te kijken.
Zo beschrijft hij hem als een groot staatsman die ‘heilig geloofde in de overwinning op het fascisme’. Churchill was volgens Rhebergen geen oorlogsmisdadiger. De kern van deze redeneertrant is dat er geen alternatief was voor het strategische bommenwerper offensief tegen de Duitse steden. Het was een onvermijdelijke keuze die voortvloeide uit de beperkingen van de navigatiemiddelen en de beperktheid van geschikte wapens. Die beperkingen waren er inderdaad, maar dat er geen alternatief was is klinkklare onzin. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de intense debatten die tijdens de oorlog werden gevoerd tussen de Amerikaanse en Britse bommenwerpergeneraals, Spaatz en Harris.
Harris beschrijft in zijn autobiografie minachtend hoe de Amerikanen steeds op zoek waren naar ‘panacee’ doelwitten, dat wil zeggen naar snelle en goedkope alternatieven voor het strategische offensief tegen de Duitse steden dat hij zelf voerde. Het Amerikaanse offensief tegen economische sleuteldoelen (zoals kogellager fabrieken) struikelde over het ontbreken van een geschikte langeafstand escortejager, om de bommenwerpers te beschermen tegen de Duitse onderscheppingsjagers. Toen die echter beschikbaar kwam kon het precisie-offensief (vooral tegen de benzine- en olieraffinaderijen) met succes worden doorgevoerd. Dat gebeurde echter pas in 1944-’45. De Britse bommenwerpers werden al vanaf 1942 vooral ingezet in nachtelijke offensieven op de steden om de Duitse bevolking te demoraliseren en tot overgave te dwingen.
Maar het was destijds al duidelijk dat het bombarderen van burgerbevolkingen en steden niet de gewenste demoralisatie tot gevolg had: dat wisten de Britten uit eigen ervaring na de Duitse terreur-‘blitz’ tegen Londen en andere Britse steden in 1940-’41. Deze bombardementen hadden juist een grotere saamhorigheid onder de Britse bevolking veroorzaakt, en dus de wil om de oorlog voort te zetten versterkt. Het lag voor de hand dat er een vergelijkbare reactie onder de Duitse burgers zou zijn op de terreurbombardementen van de Royal Air Force. Bovendien werd deze houding versterkt door de in Casablanca in januari 1943 door Roosevelt en Churchill uitgesproken eis voor onvoorwaardelijke overgave. Een van de gangbare grappen onder de Duitse burgers was dan ook dat men vooral moest genieten van de oorlog, omdat de vrede verschrikkelijk zou zijn. Het zal niet verbazen dat de Duitse propagandachef Goebbels dankbaar gebruik maakte van het Britse-Amerikaanse beleid. Het ontstaan van een Duitse antifascistisch verzet werd er in ieder geval grondig door gesaboteerd.
Tot zoverre een paar cruciale achtergrondgegevens die Rhebergen helaas niet vermeldt. De ethische kwestie die door de Duitse historicus Friedrich in zijn boek wordt aangekaart, namelijk of de bombardementen op de burgerbevolking van de Duitse steden een oorlogsmisdaad waren, is in de eerste instantie eenvoudig te beantwoorden. Uiteraard was het massaal doden van de burgerbevolking als gevolg van een strategie waarvan men de gevolgen bijzonder goed kende een oorlogsmisdaad. Om maar een detail te noemen: de volgorde waarin de bomtypen werden afgeworpen was bedoeld om zoveel mogelijk mensen te doden dan wel te terroriseren: men begon met hoog-explosieve bommen die de gebouwen openbraken en dus de brandbare binnenkant blootlegden voor de massa brand- en fosforbommen die volgden. Daarnaast werden bommen met een vertraagde ontsteking afgeworpen.
Dit is ongeveer de terreur die schuilging onder het door Rhebergen aangehaalde ‘teweegbrengen van oorlogsmoeheid’ onder de burgerbevolking. Inderdaad, een oorlogsmisdaad met als hoogste verantwoordelijke Churchill.
Maar als dit de enige optie was? Stel dat deze strategie inderdaad de val van het naziregime had versneld, was dat dan niet een juiste keuze geweest? Zou het doel niet de middelen heiligen? Deze kwestie van ‘rechtvaardige oorlog’, of liever, strategische ethiek, is cruciaal voor degenen die (inderdaad achteraf) een moreel debat over de oorlog willen voeren. Cruciaal voor die vraag is of er alternatieven waren. Zoals gezegd, denkt Rhebergen van niet. Maar dat is helaas niet zo. In elk stadium van de oorlog werden door de leiders van de oorlogvoerende staten zeer verreikende strategische keuzes gemaakt die veelal bepaald werden door de naoorlogse politieke doelen. De stelling dat er een soort natuurlijke dwang was om de bommenwerpers voor een strategisch luchtoffensief tegen de Duitse steden te gebruiken, is onzin. Er werden keuzes gedaan die te maken hadden met de hogere politieke doelen van de oorlog (de ‘grand strategy‘) waarbij bijvoorbeeld de Oostfront-oorlog van beslissend belang was. Uitstel van een invasie, bijvoorbeeld, betekende verlenging van de vreselijke confrontatie in het Oosten, en dus verzwakking van de naoorlogse macht van zowel de Sovjet-Unie als Duitsland. Een niet onaantrekkelijk vooruitzicht voor politici zoals Roosevelt en Churchill, die beslist vooruit keken naar de naoorlogse politieke situatie (en de komende strijd tegen de communisme).
Utrechts Nieuwsblad