Het begrip ‘guerrilla’ is in de linkse publieke opinie vaak onlosmakelijk verbonden met ‘bevrijdingsstrijd’, dat wil zeggen de opstand van een gedeelte van de bevolking van een land tegen haar onderdrukkers.
Meestal wordt vergeten dat een guerrillastrijd wordt uitgevochten met bepaalde, eeuwenoude, technieken die ook door rechts kunnen worden toegepast. Bovendien is een guerrilla niet per definitie onoverwinnelijk, zoals ook al vaak ter linkerzijde wordt gedacht. Van de vele tientallen guerrillaoorlogen sinds de Tweede Wereldoorlog zijn er slechts enkele geslaagd. Blijkbaar is de inhoud van de kontra-guerrilla strategie van groot belang. Daarom willen we in dit artikel die anti-guerrilla strategie wat nader bekijken. Dat zullen we vooral doen aan de hand van Britse en Amerikaanse kontra-guerrilla strategie, omdat er grote verschillen zijn in hun respektievelijke aanpak.
Inleiding
De Tweede Wereldoorlog bracht grootscheepse machtspolitieke verschuivingen teweeg in de wereld. Niet alleen in de geïndustrialiseerde landen zelf, maar ook in de gebieden die ze in de eeuwen daarvoor hadden veroverd in de ‘derde wereld’. Vooral de overwinningen in het begin van de oorlog van Japan, een Aziaties land, op de koloniale machten Frankrijk, Groot-Brittannië en Holland hadden grootscheepse gevolgen. De volkeren die door deze Europese machten overheerst werden kwamen in beweging tegen de terugkeer van het Europese gezag. In de daaropvolgende decennia werd overal in Afrika en Azië door brede nationalistiese bewegingen de politieke onafhankelijkheid bevochten. Van groot belang hierbij was de passieve of zelfs aktieve steun van de Verenigde Staten, die er belang bij hadden dat de oude, protektionistiese handelsbarrières rond de Europese koloniën werden opgeheven. Op deze manier kon het Amerikaanse kapitaal, na de oorlog het sterkste in de wereld, toegang krijgen tot nieuwe markten en investeringsgebieden.
In de periode 1940-1960 wisten de VS deze situatie te bereiken voor een groot gedeelte van het zuidelijke halfrond. Bij gebrek aan effektief Westeuropees (of Sovjetrussies) tegenwicht konden de VS hun ekonomiese en militaire macht uitbreiden. Deze uitbreiding stuitte slechts in Korea op grote tegenstand, maar dan in de vorm van een konventioneel opererend leger. De oude koloniale machten kregen bij hun terugtochten te maken met de ene koloniale oorlog na de andere. Nederland in Indonesië, Frankrijk in Indochina en Algerije, Groot-Brittannië in Maleisië, Borneo, Aden en elders. Voor de militaire staven van de legers van deze landen was het probleem oud en eenvoudig: hoe onderdrukt men een guerrillastrijd op goedkope wijze zonder dat de prijs onaanvaardbaar hoog wordt? Oud omdat de Europese koloniale machten wel vaker met guerrillastrijd tegen hun gezag te maken hadden gehad (vanaf hun eerste veroveringstochten); eenvoudig omdat men het probleem in ieder geval meende te herkennen. Niet alleen in zijn militaire dimensie (hoe bestrijdt men groepen bewapende guerrilla’s) doch ook in de politiek-bestuurlijke (gebruik maken van plaatselijke groepen om de bevolking te onderdrukken) en ekonomiese (bijvoorbeeld grootgrondbezit). De VS hadden echter minder ervaringen met het bestrijden van dit soort vijand. Hoewel ze vanaf de negentiende eeuw een groot aantal militaire interventies hadden uitgevoerd, (vooral in Latijns-Amerika) was hun ervaring in het gebruik van politieke en ekonomiese machtsmiddelen tegen de guerrilla beperkt geweest. Anno 1961 bereikten de VS het hoogtepunt van hun politieke macht: de andere supermacht, de USSR, werd in bedwang gehouden door een massaal overwicht in strategiese atoomwapens; het ekonomiese overwicht van de VS werd nog niet serieus bekonkurreerd door Japan of de EG; het grootste onder hun invloed. Uitgezonderd dan een paar lastige koloniën die in hevige guerrillaoorlogen gewikkeld waren tegen hun oude overheersers. De belangrijkste hiervan was Algerije, waar de strijd weldra gewonnen werd door de nationalisten. Slechts één voor de Amerikanen donkere wolk trok zich samen aan de Westelijke horizon: in Zuid-Vietnam, onderdeel van het vroegere Franse Indochina, woedde vanaf 1960 een nieuwe guerrilla, nu tegen de pro-westerse regering die daar aan de macht was.
Amerikaanse en Britse kontra-guerrillastrategie
Zoals al opgemerkt moesten de Amerikanen het ABC van de guerrilla-oorlogsvoering nog leren. Het ontbreken van koloniaal-bestuurlijke ervaring en het zeer Amerika gecentreerde wereldbeeld van hun beleidsmakers betekende dat ze van meet af het probleem bekeken vanuit de Amerikaans-Russiese tegenstelling. Het ging om het tegengaan van kommunistiese, dat wil zeggen Russiese invloed in de derde wereld. Dat betekende voor de Amerikanen dat hun eigen ideeën daar aanhang moesten krijgen, en wel meer dan die van de Russen. Zo ontstond in de vijftiger jaren het idee van de ‘derde ontwikkelingsweg’, niet westers koloniaal, niet kommunisties, wel Amerikaans, ‘The American Way’. Deze had een ekonomiese grondslag in de theorieën van de ekonoom Rostow over de vijf groeistadia waar elk ontwikkelingsland doorheen moest. Wilde een land industrialiseren, dan moest het een klasse van zelfstandige plaatselijke ondernemers hebben. Deze groep kapitalisten moest geholpen worden in hun streven naar politieke macht, want door hun vooruitgang zou uiteindelijk het hele land vooruitgaan, armoede verdwijnen en het kommunisme zijn voedingsbodem verliezen.
Dit idee werd in de Amerikaanse propaganda gekoppeld aan het idee van ‘vrijheid, demokratie’ enz. enz. Deze boodschap was vooral bedoeld voor het thuisfront, dat natuurlijk een uitleg eiste voor de gigantiese stromen ekonomiese en militaire hulp die richting ‘derde wereld’ werden gesluisd.
De harde praktijk was echter vaak dat niet zozeer de middengroepen, als wel grootgrondbezitters of hun politieke en militaire vertegenwoordigers werden gesteund. Dit was altijd al het geval in Midden- en Latijns-Amerika en na WO II ook in Zuid-Azië en Afrika. De nadruk bij deze ‘hulpverlening’ lag op het leveren van wapens en militaire adviseurs. Bij de Amerikanen ontstond een trend om de politiek-ekonomiese kant van de zaak te veronachtzamen, hetgeen inhield dat men zich vooral bezighield met het militair bestrijden van de guerrilla’s en dat men geen oog had voor de noodzakelijke steun die onder de bevolking leefde voor de gewapende strijd. Die steun kon vele achtergronden hebben, maar hier is van belang dat die achtergronden door de VS-strategen genegeerd werden. Hierop zal later dieper worden ingegaan aan de hand van voorbeelden.
Opmerkelijk is dat de Amerikaanse kontra-guerrilla experts (Counter-Insurgency = COIN) niet in staat waren om de lessen van eerder door Europese koloniale machten gevoerde oorlogen te begrijpen. De resultaten van die oorlogen werden door de Amerikanen op te simpele wijze in een militair denkraam geplaatst, waardoor de niet-militaire, bestuurlijke kant van de zaak verloren ging.
Vooral de Britse anti-guerrilla strategieën waren belangrijk, omdat Engeland sinds de oorlog een aantal zelden in de literatuur besproken successen behaalde. Ondanks de grote terugtocht van het Britse imperialisme, wist het toch meestal politieke munt te slaan uit de koloniale oorlogen. De Britse strategie was om die oorlogen net zo lang te voeren tot er op z’n minst een gunstig kompromis uit de bus kwam. Dit beleid had succes. Van tien grootschalige guerrilla-oorlogen gevoerd door de Britten tussen 1945 en 1975, werden er zeven politiek of militair gewonnen (1).
Het Britse leger bereikte een militaire en politieke overwinning in Griekenland (1944-47), Maleisië (1948-60), Oman (1957-59, 1965-1976) en Borneo (1961-65). In Kenia (1955-56) en Cyprus (1955-59) werden politieke kompromissen gesloten die gunstig waren voor de belangen van het Britse kapitalisme. Slechts in Palestina (1946-48), Zuid-Jemen (1963-67) en Noord-Ierland (vanaf 1969) lukte het niet om een gunstige politieke of militaire oplossing te vinden. De relaties met de nieuwe staat Israël waren echter zodanig dat er binnen acht jaar (in 1956) een gezamenlijke aanval (met Frankrijk) op Egypte kon worden ondernomen. Kortom, de Britse kontra-revolutionaire politiek toont een serie successen die schril afsteekt tegen het falen van de Fransen (Algerije 1961, Vietnam 1954), de Nederlanders (Indonesië 1948) en de Amerikanen (Cuba 1962, Vietnam 1975). Op de oorzaak van dit verschil, dat veel te maken heeft met de ervaring met anti-koloniale strijd die door de Britten is opgebouwd door de eeuwen heen, kunnen we hier niet verder ingaan. Wel zullen we een aantal voorbeelden naar voren halen uit de naoorlogse periode om de verschillen te verduidelijken.
De politieke kant: koncessies en beperkte repressie
Aan de basis van elke guerrillastrijd ligt een politiek-ekonomies belang. Welke kant overheerst, wordt bepaald door de zaken die op een bepaald moment voor de mensen centraal staan. Politiek kan bijvoorbeeld de overheersing door een vreemde mogendheid een zeer belangrijke rol spelen, vooral als deze -zoals gewoonlijk het geval is- is gekoppeld aan ekonomiese overheersing.
Een guerrilla-strategie zal meestal deze zaken oppikken om daarop de bevolking te organiseren voor verdergaande strijd. Omdat deze organisatiefase zeker bij een bevrijdingsstrijd het belangrijkste element is, gaat het politieke werk vooraf aan militaire strijd. Zonder steun van de bevolking heeft het weinig zin om het regeringsleger aan te vallen, omdat een konventionele strijd altijd door een geregeld leger gewonnen wordt. De essentie van de guerrilla is juist het organiseren van brede steun onder de bevolking zodat de guerrillastrijders zich altijd kunnen ’terugtrekken’ door zich in burgerkleding onder de bevolking te begeven. Kortom, de ‘vis in het water’-analogie van Mao Zedong.
In de naoorlogse guerrillastrijd in de derde wereld speelde vaak de vreemde overheersing een hoofdrol, gekoppeld aan de kwestie van het eigendom. In Vietnam was vreemde overheersing zeer belangrijk: achtereenvolgens waren de Japanners, de Chinezen, Britten, Fransen en Amerikanen met hun troepenmachten aanwezig. Aangezien grootgrondbezit ook een rol speelde voor de overgrote meerderheid van de boerenbevolking kon de Viet Minh, de verzetsbeweging, een grote aanhang onder de bevolking opbouwen door deze zaak in haar agitatie te koppelen aan de buitenlandse overheersing. Omdat in zo’n eerste fase van de guerrilla de politieke, niet-gewelddadige agitatie centraal staat, wordt de staatsmacht gedwongen om tegenmaatregelen op dat terrein te nemen op straffe van het bij voorbaat verliezen van de oorlog. Iets dergelijks overkwam de Cubaanse diktator Batista in 1959. In zijn klassieke studie over de kontra-guerrilla strategie noemt de Britse brigade-generaal Frank Kitson (een officier met grote ervaring op het gebied van de kontra-guerrilla die een belangrijke rol speelde bij de opleiding van Britse officieren op dit punt) deze eerste fase als de beste periode om een guerrilla te bestrijden: hij stelt dat het relatief makkelijk is om een scheiding teweeg te brengen tussen de harde kern van de guerrilla (in zijn ogen de kommunisten) en de bredere beweging eromheen. Omdat de bredere beweging niet geneigd is om zich zo hecht te laten organiseren, is ze vatbaar voor regeringspropaganda. Daarom stelt hij voor om enkele koncessies te doen aan de beweging, maar gekoppeld aan de voorwaarde dat de akties van de beweging éérst ophouden. Met deze koncessie stelt hij dat een beperkt gebruik van hardere middelen nuttig kan zijn. Dit is dan een ‘aanmoediging’ voor de beweging om haar strijd in te binden en kan tevens dienen als afweer tegen hervatting van de akties. Hij benadrukt dat in de zo gewonnen adempauze er ook onmiddellijk bepaalde koncessies moeten volgen, want anders is het makkelijk voor de aktivistenkern om de regering te beschuldigen van verbroken beloftes. Bovendien moeten de ‘echte subversieve elementen’ ontdekt en uitgeroeid worden en moet de staat proberen bekende prominenten uit de beweging aan zijn kant te krijgen.
In dit stadium speelt het leger slechts een beperkte rol: de politie en inlichtingendiensten moeten zoveel mogelijk het werk doen, het leger moet slechts in uiterste noodzaak worden ingezet. Dat moet een politiek, niet een militair besluit zijn. Het leger moet wel advies geven aan de politieke leiding over de mate van geweld die nodig is om een opstand neer te slaan, of hoeveel geweld nodig is als men zich beperkt tot bepaalde middelen (alleen traangas of ook vuur-wapens). (2)
Een voorbeeld van dergelijke politieke kalkulaties vormde de koncessies die de Franse regering deed aan de Vietnamese nationalistiese regering in 1946. De Vietnamese regering steunde op het leger van een guerrillabeweging, de Viet Minh. De Vietnamezen kontroleerden een gedeelte van het land, de Fransen ook. Daarnaast waren er grote aantallen Chinezen (van het toenmalige Nationalistiese leger van Chiang Kai Shek) in Noordelijk Vietnam. De Fransen wilden ‘hun’ kolonie weer terugkrijgen maar hadden de instemming van de Viet Minh nodig; dus deden ze de beperkte koncessie van ‘zelfbestuur’ voor de Vietnamezen binnen de Franse Unie (met de nodige dubbelzinnige formuleringen); de Vietnamezen aanvaardden dit om de Chinezen uit het land te krijgen. De koncessie aan de guerrilla was dus gedaan, waardoor de Fransen ín ieder geval een adempauze kregen om hun eigen gezag te herstellen.
Kitsons beleidsadviezen moeten echter niet te ver worden doorgetrokken: hij richt zich vooral op de konfrontatie met legale massabewegingen. Het lijkt alsof hij vooral de situatie in westerse landen op het oog heeft. Derde Wereld-guerrilla’s opereren veelal vanuit een illegale situatie, ook in de fase waarin ze niet-gewelddadig optreden. Oorzaak hiervan in het verleden was de neiging van de koloniale bestuurders om elke vorm van protest in de kiem te smoren d.w.z. onmiddellijk illegaal verklaren. Vandaar de harde repressie van niet-gewelddadige massa-bewegingen (zoals die van Gandhi). Daarmee schoten de bestuurders niet zoveel op, omdat het verzet ondergronds werd gedreven. Illegaal opererende bewegingen zijn natuurlijk nog moeilijker om aan te pakken, omdat hun aktiviteiten geheim zijn. Pas bij openlijke akties, zoals stakingen, demonstraties of bezettingen, worden politieke tegenmaatregelen mogelijk. Pas in een zo vergevorderd stadium worden de boven beschreven stappen van het kontra-guerrilla beleid relevant.
Van groot belang in de praktijk is de flexibiliteit van de regering, d.w.z. de mogelijkheid die deze heeft om politieke koncessies te doen. In het geval van Zuid-Rhodesië begin jaren ’60 werd geen enkele koncessie gedaan aan de snel groeiende nationalistiese beweging, het African National Congres, in haar streven om minstens de politieke macht te delen met de blanke minderheid. Politieke demonstraties, boykotakties werden met geweld onderdrukt en uiteindelijk koos de blanke minderheid voor de éénzijdige onafhankelijkheidsverklaring. Geen enkele flexibiliteit dus.
In 1972, na 7 jaar sankties van de VN en 5 jaar guerrilla-oorlog op beperkte schaal kwam de regering van Ian Smith tot overeenstemming met de Britse regering over een akkoord. De koncessies aan de oppositie waren echter minimaal en de guerrilla’s organiseerden samen met de legale beweging van Bisschop Muzorewa een massale afwijzing van het voorstel. Vanuit het oogpunt van Kitson gezien waren hier twee grote fouten gemaakt door de heersende klasse: ten eerste waren de koncessies zo minimaal dat de massabeweging niet gespleten werd; ten tweede kreeg de bevolking voor het eerst sinds 1962 gelegenheid om zich politiek te uiten, hetgeen de politieke verhoudingen voor de buitenwereld duidelijk maakte.
Wat Kitson waarschijnlijk niet inziet (en vanuit zijn positie als strateeg van de heersende klasse niet kan inzien) is dat in veel situaties een bepaalde klasse helemaal geen koncessies kan doen omdat direkt haar voortbestaan zelf op dat moment op het spel staat. In zo’n situatie is eskalatie naar militaire middelen onvermijdelijk.
Beschermde oorden en pseudo-guerrilla
Als eenmaal de situatie geëscaleerd is naar een van militaire konfrontatie met groepen guerrilla’s wordt het probleem van de scheiding van de ‘vissen en het water’ nog belangrijker. De gewapende akties kunnen alleen uitgevoerd worden als die basis er is: er moet voedsel en onderdak beschikbaar zijn evenals mediese hulp en natuurlijk zwijgzaamheid ten opzichte van de autoriteiten. Als een guerrilla eenmaal begint met gewapende akties, is dit stadium tot op zekere hoogte bereikt: tenminste als de guerrilla goed gevoerd wordt. Een voorbeeld van een geslaagde aanpak was die van de ZANLA, militaire tak van de ZANU, een van de bevrijdingsbewegingen van Zimbabwe: na een periode van 2 à 3 jaar voorbereiding in het noord-oosten van het land begon deze in december 1972 aan een guerrilla-kampagne die in het begin veel sukses oogstte. De poging van Che Guevara in 1968 om een guerrilla ‘haard’ op te zetten in Bolivia, daarentegen, faalde onmiddellijk omdat er geen enkele politieke basis was gelegd onder de bevolking.
Al eerder, in 1966, probeerden ZANU en ZAPU in Zimbabwe ook een sterk militair gerichte kampagne te starten, waarbij grote groepen guerrilla’s werden ingezet met de opdracht het regeringsleger te bestrijden. Dit was dus in komplete tegenspraak met het idee van de guerrilla zoals gepropageerd door Mao: ‘vliegen tegen een olifant’: in plaats daarvan wilde men een mini-olifant in de strijd gooien. De ZANU en ZAPU kampagnes mislukten jammerlijk, omdat in elk open treffen het regeringsleger snel voldoende troepen en vuurkracht kan koncentreren om de guerrilla te verslaan. Ook de veel hogere graad van geoefendheid van de regeringstroepen speelde hier een belangrijke rol.
Een positief gevolg van deze nederlaag was in ieder geval dat de leiding van ZANLA zich ging bezinnen op haar strategie, hetgeen resulteerde in het terugkeren naar de klassieke maoïstiese koncepties die, zoals gezegd, in de zeventiger jaren veel sukses boekten. Steun opbouwen onder de bevolking betekende aansluiting vinden bij de zaken die voor de plattelandsgemeenschappen het belangrijkst waren. In het geval van Zimbabwe waren dat er twee: de blanke overheersing en, zoals in zoveel ontwikkelingslanden, de landkwestie. Hierover wordt elders in dit artikel nog het een en ander gezegd. Van belang in de militaire kontext is dat de guerrilla door deze twee zaken op te pikken, grootscheepse steun verwierf.
De reaktie van de blanke autoriteiten was in de eerste plaats politiek-militair: ze probeerden de sympatisanten te scheiden van de guerrilla’s door de hele bevolking van dat gebied in ‘protected villages’ (beschermde dorpen) te stoppen, verkapte gevangeniskampen waar een nachtklok van toepassing werd verklaard. Omdat de sympatisanten niet van de guerrilla’s te onderscheiden waren, werd de hele bevolking maar gestraft. Dit werd ook zo ervaren, omdat de boeren door deze maatregel vele kilometers van hun landbouwgrond kwamen te zitten en sterk beperkt werden in hun bewegingsvrijheid. Op deze manier hoopten de militairen de guerrilla-groepen buiten de dorpen op te sporen.
Een dergelijk onderdrukkingsbeleid, gekoppeld aan grootscheepse militaire akties, kan schadelijk zijn voor de guerrilla’s, die hierdoor wel gehinderd worden in hun aktiviteiten. Maar in het algemeen is de reaktie van de mensen juist anti-overheid, omdat die een fundamentele aanval doet op hun bestaansmiddelen.
In Vietnam probeerden de Amerikanen samen met Diem in 1960-63 eenzelfde scheidingsproces door te voeren, maar dan onder de naam ‘strategic hamlets’. Het eindeffekt was hetzelfde: grotere steun voor de guerrilla, het Nationaal Bevrijdings Front (NLF), terwijl de regering Diem werd gezien als de onderdrukker.
Later in dezelfde oorlog stapten de Amerikanen over op zogenaamde ‘Search and Destroy’ missions, ofwel het platbranden en neerschieten van alles en iedereen die zich buiten de ‘legale’ dorpen bevindt. Door het feit dat ook hier weer niemand werd ontzien, nam de afkeer van de regering en de Amerikanen alleen maar toe. De reaktie van de door de Britten opgeleide Rhodesiese generaals en de Amerikanen op het mislukken van hun respektievelijke ‘scheidingsstrategiën’ was echter verschillend.
De Amerikanen kregen door hun falen (want de guerrilla-akties gingen gewoon door) de neiging om oplossingen steeds meer in de konventioneel-militaire sfeer te gaan zoeken. Zo ging men over tot pogingen om de bevoorrading van het NLF aan de bron, in Noord-Vietnam, af te snijden en wel door grootscheepse luchtbombardementen. Mogelijkerwijs had dit uiteindelijk effekt kunnen hebben, ware het niet dat de Amerikaanse binnenlandspolitieke beperkingen op dit beleid roet in het eten gooiden. Op de guerrilla zelf werd echter geen direkt antwoord gevonden. Misschien omdat ze het land en de bevolking beter kenden dan de Amerikanen Vietnam, stapten de blanke kolonisten in Rhodesië over op subtielere militaire taktieken. In plaats van grootscheepse zoekakties op touw te zetten die slechts toevallig er toe leidden dat men ZANU en ZAPU guerrilla’s vond, verlegden ze de nadruk naar het opsporen van guerrilla’s. Enerzijds door gebruik te maken van deskundige spoorzoekers uit de bevolking, anderzijds door het instellen van ‘eigen’ guerrilla-eenheden. Deze moesten zich op dezelfde manier als de guerrilla’s voortbewegen en gedragen, om zodoende informatie van de bevolking in te kunnen winnen. Informatie over waar de echte guerrilla’s waren en ook informatie over de loyaliteit van de bevolking aan het blanke gezag.
Uiteraard was de ‘herkenbaarheid’ van de pseudo-guerrilla’s een belangrijk probleem: daarom was gebruik gemaakt van ‘loyale zwarten’ en overlopers van de guerrilla’s. Blanke soldaten trokken samen met de zwarte op, meestal met geschminkte gezichten als ze een dorp ingingen. De blanken zelf, bleven soms helemaal buiten het dorpsoptreden en traden dan op als kontroleurs op afstand. Als eenmaal voldoende informatie was ingewonnen over de guerrilla’s in een bepaalde regio, werd radiokontakt opgenomen met het geregelde leger, dat dan ingreep via eenheden van zwaar bewapende helikopter-mobiele infanterie, ondersteund door de luchtmacht, bekend onder de naam ‘Fire Force’. De verwarring die door deze strategie gezaaid werd onder de ZANLA-guerrilla’s was enorm: over de effektiviteit valt niet te twisten. Een zeer groot gedeelte van de doden en gewonden aan de kant van de guerrilla’s vielen direkt of indirekt als gevolg van het optreden van deze eenheid, de Selous Scouts.
Van belang hierbij zijn de volgende punten:
– De Selous Scouts kombineerden’ door hun optreden informatie-verzameling met de massale vuurkracht van het konventionele leger. Daarmee werd een voordeel van de guerrilla, namelijk de mogelijkheid om een gevecht uit de weg te gaan als de omstandigheden ongunstig waren, tenietgedaan.
– Deze kontra-guerrilla eenheden opereren vooral met het oog op het verzamelen van informatie die direkt bruikbaar is; zogenaamde ‘contact information’ die ertoe leidt dat in één klap veel guerrilla’s gepakt kunnen worden. Bovendien bestaat ze vaak uit zeer goed opgeleide elitetroepen; dat maakt het moeilijk om ze te verslaan in een konventioneel gevecht.
– Het idee van de Selous Scouts is niet nieuw in de Britse legertraditie. Na de Tweede Wereldoorlog werd deze taktiek in Kenia gebruikt tegen de Land Freedom Army. De eenheden waren bekend als ‘countergangs’; in de Britse anti-guerrilla oorlog in Oman stonden ze bekend als ‘firqas’.
– Dit type eenheden heeft een zeer belangrijke beperking: ze bieden geen enkel politiek of ekonomies alternatief aan de bevolking. Ondanks hun zeer effektieve kamouflage blijken deze militairen in wezen militaire opsporingsinstrumenten; niet meer en niet minder.
Kitson pleit in zijn boek ook voor het gebruik maken van overlopers. Essentieel stelt hij, is een nauw samenspel tussen de plaatselijke politie en inlichtingendienst, die de situatie ter plekke kent, en de kommandanten van de militaire onderdelen die worden ingezet. Bovendien stelt hij dat deze onderdelen het beste voor langere tijd in een bepaald gebied kunnen verblijven, om de regio en de plaatselijke bevolking te leren kennen.
Terreur
De Selous Scouts staan bekend vanwege hun terreurdaden, niet de boven beschreven taktieken. Terreur vormde een onderdeel van die taktieken. Door eerst zichzelf te identificeren als guerrilla’s (geloofwaardig vanwege de overlopers die met hun meededen) en daarna slachtingen aan te richten onder de bevolking, wisten ze wantrouwen tegenover ZANU op te wekken. In bepaalde gebieden wisten de mensen niet meer wie de echte en wie de pseudo-guerrilla’s waren. De blanke regering speelde daar natuurlijk handig op in door haar propaganda naar de buitenwereld.
De Amerikanen pasten in Vietnam een ander soort terreur tot in het ‘Phoenix’ anti-guerrilla programma dat vanaf 1965 werd ingezet. Men stuurde CIA-agenten dorpen in, waarvan bekend was dat ze onder invloed van de guerrilla stonden, en vermoordde NLF-sympatisanten of kaderleden. Zo kon men het politieke agitatiewerk van de guerrilla’s aan de basis tenietdoen en tegelijkertijd andere mensen afschrikken van anti-regeringsaktiviteiten. Dit werd gekombineerd met een ‘beloning’ in de vorm van landhervormingen en voedselhulpprogramma’s.
In Midden-Amerika is deze uitmoordstrategie nog systematieser gebruikt. Zo worden ‘doodseskaders’, in feite exekutiepeletons, in El Salvador ingezet om ieder progressief vakbondslid te doden. Dit geschiedt vaak op een zeer gruwelijke wijze, opnieuw om als afschrikking te dienen. Ook deze moordpartijen geschiedden in 1981 naast en in feite als onderdeel van het zogenaamde landhervormingsprogramma. Dit brengt ons weer terug op de basis van elke guerrilla-strijd: de politiek-ekonomiese eisen en belangen, die meestal terug te voeren zijn op de landkwestie.
Grootgrondbezit en ‘landhervormingen’
De basis voor elke guerrilla is uiteindelijk politiek-ekonomies. In het verleden zijn veel guerrilla-oorlogen uitgevochten tegen vreemde overheersing: ogenschijnlijk vooral om politieke redenen. Maar meestal speelde het ekonomiese element een essentiële zo niet overheersende rol. Omdat zeer veel guerrilla-oorlogen zijn uitgevochten op het platteland, stonden de belangen van boeren centraal. En voor een boer zijn zaken zoals het land eigendom, belastingen en de centrale overheid en de prijs die hij krijgt voor zijn produkten, van levensbelang. Een guerrilla moet op deze zaken ingaan, wil ze zelfs maar een kleine kans op sukses hebben.In Zuid-Vietnam speelde aan het eind van de jaren ’50 de landkwestie een essentiële rol, toen de regering Diem er toe overging om land, dat eerder door de Viet Minh guerrilla van Franse grootgrondbezitters was afgepakt en verdeeld onder de boeren, weer terug te pakken. Bovendien werden er op plaatselijk bestuursnivo vanuit Saigon ambtenaren aangesteld, hetgeen dwars tegen de dorpstradities inging. Ze waren daar gewend om hun eigen bestuurders aan te stellen. Bovendien kwamen bovenop deze maatregel ook nog eens extra belastingen. Toen de regering Diem ook nog de Viet Minh-kaders ging vervolgen, brachten deze een nieuwe guerrilla op gang die de Zuidvietnamese regering binnen enkele jaren aan het wankelen bracht. Als reaktie op deze situatie begon de Amerikaanse regering op steeds grotere schaal militaire hulp en adviseurs naar Vietnam te sturen. Onder invloed van een Britse adviseursgroep van anti-guerrilla experts werd in de periode 1961-63 het al eerder genoemde ‘strategic hamlets‘ programma ingesteld. Dit verergerde de plaatselijke situatie voor de regering, omdat de boeren er alleen maar op achteruit gingen. (Ze konden hun land nauwelijks meer bereiken).
Vanaf 1966 zetten de Amerikanen Operatie Phoenix in: behalve het al eerder genoemde terreurelement zaten hier ook landbouwhervormingen aan vast. ‘Loyale’ boeren werden beloond met een klein stukje land; de reden hiervan was het al eerder genoemde Rostow-konsept om een loyale ondernemersklasse op poten te zetten. Deze nieuwe klasse zou de politieke basis van de regering moeten gaan vormen.
In 1980 werd door de Amerikanen, of onder sterke Amerikaanse aandrang, eenzelfde soort landhervormingsprogramma ingevoerd in El Salvador. Ook hier was er een koppeling met een ‘pacifikatie’ programma: overal waar landhervormingen werden doorgevoerd werden slachtpartijen aangericht onder linkse kaders. Een onderdeel ervan, bekend als ‘Land to the Tiller’ (land aan hen die het verbouwen) (3) werd vooral doorgevoerd in de regio waar de guerrilla het sterkst was. Interessant is dat dit programma eerst voor Vietnam was ontwikkeld door ene Roy Prosterman, professor in de rechten aan de universiteit van Washington, tevens adviseur van AIFLD (American Institute for Free Labour Development), een regerings ontwikkelingshulpinstantie. Het ‘Landhervormingsprogramma’ van de Salvadoraanse regering schijnt op een dood spoor te zijn beland vanwege de grootscheepse oppositie van de grootgrondeigenaars. De Amerikaanse druk was niet in staat om deze belangen te doorbreken. Want de essentie van Kitsons boodschap was genegeerd: een koncessie moet wel een echte koncessie zijn, anders is er geen kans om de oppositie te verdelen.
Het verschil met de Britse ekonomiese politiek in Oman aan het begin van de jaren 70 is opmerkelijk. Hier was niet het landeigendom doch de waterbronnen de sleutel tot kontrole over de bevolking. De Britten zorgden ervoor dat de groeperingen die de regering van Oman welgezind waren, in elk dorp de waterbronnen kontroleerden. Tegelijkertijd werden een aantal ekonomiese hulpprogramma’s uitgevoerd in die gebieden onder direkte kontrole van de regering. Dit werd gekombineerd met de ‘ontvolkingspolitiek’ die de Amerikanen in Vietnam hadden uitgeprobeerd (het platteland bombarderen en de mensen naar de stad en direkte omgeving jagen). Tevens werden grote beloningen aangeboden voor de arrestatie van de leiders van de guerrilla’s (het Popular Front for the Liberation of Oman). Tenslotte werd gebruik gemaakt van stamtegenstellingen en religie om de verdeeldheid onder de bevolking op te voeren. De ekonomiese kontrole over de watervoorraad werd dus gebruikt in kombinatie met tal van andere maatregelen die elkaar ondersteunden.
Het Amerikaanse beleid in El Salvador lijkt haar nadruk vooral op direkte militaire hulp in de vorm van wapens en trainingsprogramma’s te leggen. Dit type ‘hulp’ past vooral bij de oude militaire scheidingsstrategie. De guerrilla moet onttrokken worden van haar rekruteringsgrond en haar basis van bestaan: de bevolking. Men verdrijft de bevolking met militaire middelen vermengd met tijdelijke voedselhulp. Daarnaast is er in El Salvador slechts sprake geweest van een mislukt landbouwhervormingsprogramma en de nooit aflatende terreur van de doodseskaders. Daarmee werd alleen een patsituatie bereikt door de regering. Ondanks het bestaan van bevrijde gebieden en de mogelijkheid om de regeringstroepen in door henzelf gekozen omstandigheden te bestrijden, kon de FMLN geen beslissende overwinning halen. De direkte dreiging van Amerikaanse interventie of indirekte interventie via de legers van de buurstaten, is te groot. Vandaar de steeds weer opduikende berichten over onderhandelingen tussen de Salvadoraanse junta en de bevrijdingsbeweging.
Resumerend: er bestaat geen sluitende formule voor een suksesvolle guerrilla, evenmin als voor een suksesvolle kontra-guerrilla. Uit de eerder aangehaalde verschillen tussen de Britse en Amerikaanse strategieën is dat de eenvoudige toepassing van maximaal geweld (veelal bij de Amerikanen) niet werkt en zelfs averechtse gevolgen kan hebben. Hoewel de Amerikaanse kontra-guerrilla strategie wel meer oog lijkt te hebben gekregen voor politiek-ekonomiese en bestuurlijke zaken, plaatselijke sociale omstandigheden en tegenstellingen enz. zit er geen duidelijke lijn in. Er zijn wel aanwijzingen dat de bestuurlijke ervaring van een mogendheid in een kolonie van doorslaggevend belang is. Zo kenden de Britten de plaatselijke omstandigheden in Oman en Kenia zeer goed: de Amerikanen kwamen naar Vietnam als vreemdelingen en bleven dat ook. Het sukses of falen van de plaatselijke regering hangt van haar eigen machtsbasis af; hoe kleiner de machtsbasis, des te groter de afhankelijkheid van buitenlandse steun. Of die effektief is hangt af van de bekendheid van de betrokken grootmacht met de plaatselijke omstandigheden. Door een massale toename van militaire en ekonomiese hulp kan de meest korrupte en geïsoleerde kliek voor een beperkte periode op de been worden gehouden. Doorslaggevend blijven de direkte omstandigheden van de meerderheid van de bevolking en de mogelijkheid die ze ziet om die omstandigheden te veranderen. En dat laatste is afhankelijk van het politieke sukses van de guerrilla.
Noten:
1. Halliday (Mercenaries) pag. 40-42.
2. Kitson (Low Intensity Operations) hoofdstuk 5.
3. Pearce (Under the Eagle) pag. 229 235.
Literatuur over kontra-guerrillastrategie
– Clutterbuck, R. The long War Counterinsurgency Planning Guide (Nederlandstalig; uitgave Rood Verzetsfront, 1981? Am. onderwijsmateriaal) Crozier, B. The Rebels (Boston 1960)
– Faiburn, G. Revolutionary Guerilla Warfare
– Fuller, JFC. The Conduct of War
– Galula, D. Counter-Insurgency Warfare
– Giroud, A.B. 150 questions for the guerilla
– Halliday, F. Mercenaries ‘Counter-Insurgency in the Gulf’
– Kitson, F. Gangs & Counter-Gangs Low Intensity Operations
– Klare, M.T. War Without End (New York 1972) en Beyond the ‘Vietnam Syndrome’ (Washington D.C. 1981)
– McCuen, J. The Art of Counter-Revolutionary War
– Pearce, J. Under the Eagle (London 1982)
– Pike, Douglas The Strategy of Terror
– Reid Daly, Colonel. R. Selous Scouts Top Secret War (Beckenham 1982)
– Rostow, W.W. The Stages of Economic Growth (Cambridge USA 1960)
– Santa Fe Document (Antwerpen 1981) Amerikaans regeringsdocument)
– Thompson, Sir R. Defeating Communist Insurgency
– Valeriano, N. & Bohannan, C. Counterguerilla Operations, The Phillipine Experience (New York 1962)
AMOK