Waarom zijn we in Afghanistan? Een zelfde vraag werd in 1968 door de schrijver Norman Mailer aan de Amerikaanse regering gesteld met betrekking tot de guerrillaoorlog in Vietnam en werd al snel campagneleus voor de Amerikaanse anti-oorlogsbeweging.
De omstandigheden in Afghanistan zijn heel anders, maar het gaat ook hier om een guerrillaoorlog gericht tegen een groepering – de Taliban – die ontegenzeggelijk de steun geniet van een deel van de bevolking. De recente conferentie in Den Haag, die publicitair een groot succes was voor minister Verhagen, verandert niets aan deze werkelijkheid. Het antwoord op de vraag blijft cruciaal.
Guerrilla en contraguerrilla
De verwarring over ‘het hoe en waarom’ van Afghanistan wordt vergroot door een misvatting over de kernconcepten van een guerrillaoorlog. Dat komt tot uiting in het 3D-concept van de regering: Diplomacy, Development and Defence (diplomatie, ontwikkeling en veiligheid). Daarmee kijkt ze uitsluitend vanuit het militaire perspectief van de contraguerrilla naar ‘diplomatie’: namelijk als een manier om de steun van de bevolking te winnen, door hun hearts and minds te bereiken. Diplomatie wordt hierbij ontdaan van haar ware aard: het onderhandelen van twee strijdende partijen met verschillende politieke doelen om tot een aanvaardbaar compromis te komen. Daarmee vermijdt men tegelijk het debat over de politieke oorlogsdoeleinden. Ook het incorporeren van het hulpbeleid (zelfs via onafhankelijke NGO’s als Artsen zonder Grenzen en Healthnet) wordt gezien als onderdeel van de operaties van het leger tegen de guerrilla. Samen met de ‘inktvlekstrategie’ zijn deze 3D- en hearts and minds-concepten principes van contraguerrilla-oorlogsvoering, die aan het thuisfront verkocht worden als wederopbouw. Daarbij worden de collectieve herinneringen van het Nederlandse leger aan haar vorige grootschalige contraguerrilla-campagne tegen onafhankelijkheidsstrijders in Nederlands Indië ingezet, evenals de ervaringen van het Amerikaanse leger in Vietnam.
Invloed
Het succes van de missie hangt af van de relatie tussen de bevolking en de militaire- of politiemacht in een bepaalde regio. Daarbij is veelal beslissend of er een permanente bestuurlijke vertegenwoordiging is van het centrale gezag, of dat plaatselijke machthebbers of de Taliban de belangrijkste invloed uitoefenen. Deze situatie verschilt over heel Afghanistan. De zekerste indicatoren van bestuursinvloed, te weten de mogelijkheid om belastingen te heffen, scholen op te zetten en het verkeer op de wegen te controleren, vormen vermoedelijk de basis voor de veiligheidsinschattingen die bij de VN-organisaties in Afghanistan worden gemaakt om te bepalen of men veilig kan rondreizen of werken in een bepaald gebied. De mate van die bestuurlijke invloed is afhankelijk van de directe sociaaleconomische en culturele belangen die voor de bevolking spelen. Daarbij is de papaveroogst cruciaal, omdat die vaak de belangrijkste bron van inkomsten vormt. Deze is zo belangrijk dat allerlei betrokken partijen, van de boeren zelf tot de Taliban, van plaatselijke politie tot al dan niet georganiseerde misdaad (plaatselijke krijgsheren) en van transportfirma’s tot de centrale regering (vergunningen, wegblokkades, patrouilles aan de grens) betrokken zijn bij het verbouwen, verwerken en transporteren van de immense oogsten papaver naar de buitenlandse, veelal westerse markten. De invloed van al deze groeperingen en instituties op de bevolking, meer nog dan de militaire beheersing van een bepaald geografisch gebied, is van beslissend belang.
En controle
De NAVO en de Nederlandse regering houden stug vol dat de strijd gewonnen kan worden. De vooronderstelling daarbij is dat het Afghaanse regeringsleger de NAVO-troepen in de gebieden waar het grootste deel van de bevolking woont, kan vervangen en een bestuursstructuur kan ondersteunen die vanuit de hoofdstad wordt gecontroleerd. Dat is de laatste maanden her en der gelukt, zij het steeds met de steun van de westerse troepen.
Maar wie heeft de meeste invloed en waar? Onafhankelijke rapporten zoals die van de VN, suggereren dat grote delen van zuid-Afghanistan in ieder geval niet onder controle van ISAF staan. Dat werd bevestigd door het toenmalige hoofd van de Amerikaanse inlichtingendiensten Michael McConnell tegenover een Senaatscommissie eind februari 2008: 30 procent van zowel land als bevolking werd gecontroleerd door de regering, 10 procent door de Taliban en 60 procent door plaatselijke machthebbers, zoals stamhoofden, plaatselijke religieuze leiders en georganiseerde criminaliteit. De controle over een groot deel van Afghanistan is op zijn minst omstreden. In zo’n situatie, stelt de Israëlische militair expert Van Creveld, zijn er slechts twee ‘oplossingen’ mogelijk: het regeringsleger (in dit geval dus ook de NAVO) moet zeer intensief en jarenlang te voet patrouilleren om de veiligheid te creëren die noodzakelijk is voor bestuurlijke stabiliteit. Of het moet met immense wreedheid optreden waarbij in feite door terreur controle over de bevolking wordt afgedwongen. In het eerste geval zijn er over een langdurige periode verliezen te incasseren, iets dat door de westerse binnenlandse politiek niet wordt geaccepteerd en al helemaal niet zonder een zekere overwinning. Volgens gangbare vuistregels is bovendien voor een langere periode een troepenmacht noodzakelijk die ongeveer 12 keer zo groot is dan de guerrilla. Die verhouding is nog lang niet bereikt en veronderstelt een homogeen regeringsleger en betrouwbare politiemacht. Geen van beiden bestaan in Afghanistan. Voor de tweede mogelijkheid zijn er aanwijzingen dat door commando-eenheden van ISAF inderdaad ‘onthoofdingsmissies’, gericht op het doden van de leiders en middenkaders van de guerrilla’s worden uitgevoerd. Aan dit optreden zijn echter grenzen, bepaald door de publieke opinie van het thuisfront (mits geïnformeerd door de media).
De NAVO-strijdkrachten maken ook grootscheeps gebruik van vuurkracht op afstand: artillerie, luchtbombardementen en beschietingen, waarbij het vermijden van eigen doden en gewonden een cruciale rol speelt. De burgerdoden die daarbij altijd vallen zijn voor de bevolking een vorm van terreur. Net als de huiszoekingen bijvoorbeeld, als er sprake is van een sterke Taliban-aanwezigheid. Of in een andere vorm: het ingrijpen in de religieuze en culturele gebruiken (zoals onderwijs voor meisjes) met een beroep op de universele rechten van de mens. De religieuze factor (de ‘kruistocht van christelijke troepen tegen ware gelovigen’) speelt daarbij een rol, plus de basale afkeer van vreemdelingen die aantoonbaar een beslissende invloed hebben op de samenstelling van de regering en de bestuursstructuur. Tenslotte is er de directe aanslag op de inkomsten van de mensen als die afhankelijk zijn van de papaveroogst.
Tegelijk is er de permanent stroom van nieuwe rekruten uit het grensgebied met Pakistan en een moeilijk te definiëren invloed van buitenlandse jihadi’s. Deze zaken gezamenlijk maken een overwinning zo goed als onmogelijk, zelfs niet na tientallen jaren strijd.
De Great Game
Als we terugkeren naar de vraag waarom we in Afghanistan zijn, moeten we ons oor te luister leggen in de wereld van strategen, opiniemakers en denktanks. Daar heeft men het niet over de ‘oorlog tegen terreur’, daar spreekt men van een herleving van de negentiende-eeuwse Great Game om invloed te winnen in centraal-Azië. Bij die gedachte is Afghanistan een bruggenhoofd en uitvalsbasis voor interventie in centraal-Azië, evenals een doorvoerroute voor olie en gas, voor de markten in de geïndustrialiseerde wereld. In de Nederlandse publieke discussie is weinig terug te vinden van deze verdergaande doelstellingen.
Om het politieke draagvlak te creëren was het noodzakelijk om het doel te definiëren als een wederopbouwmissie. Voor de Nederlandse politiek bestaan formeel geen geopolitieke belangen, slechts handhaving van de internationale rechtsorde en ‘bestrijding van het terrorisme’. De officiële discussie gaat dus slechts over de mate waarin de missie nog ‘opbouwend’ is en over de mate van militaire effectiviteit tegen de Taliban.
In Uruzgan wordt opgebouwd, terwijl elders wordt gevochten. De scheiding in terminologie is al verwarrend, de geografische scheiding die wordt aangebracht tussen Uruzgan en de rest van Afghanistan is gewoon onterecht. Hiermee wordt de interne politieke discussie in Nederland geprojecteerd op de verhoudingen in Afghanistan. Maar in een guerrillaoorlog is het van immens belang om over de bredere politieke context van de oorlog te praten.
Doordat de strategische politieke discussie niet aan de orde komt, gaan de debatten grotendeels over deelaspecten van de oorlog en wordt het straks gemakkelijker voor de regering om een verder verblijf van Nederlandse troepen in Afghanistan mogelijk te maken. De toezegging om de leiding in de provincie Uruzgan in 2010 op te geven, sluit zo’n langer verblijf niet uit.
De druk om meer troepen in te zetten wordt opgevoerd, zeker nu er ook in Pakistan een escalatie van de strijd plaatsvindt. De twee oorlogstonelen zijn immers nauw met elkaar verbonden. Helaas valt te verwachten dat het beleid van de regering-Obama, die denkt door uitbreiding van het aantal troepen een oplossing af te dwingen, in Nederland de doorslag zal geven. De steeds grotere inzet van troepen en de directe vereisten van de contraguerrilla-oorlog zullen een situatie scheppen die niet meer te onderscheiden valt van kolonialisme. De Taliban-propaganda over de ‘westerse kruisvaarders’ zal dan op vruchtbare bodem vallen. Dat wordt vermoedelijk goed gezien door de Duitse regering en die van andere NAVO-lidstaten, die in tegenstelling tot Nederland weigeren om in het oorlogsgebied in Afghanistan te opereren.
Niet alleen moet de vraag ‘waarom zijn we in Afghanistan?’ centraal staan in het debat in Nederland, maar eigenlijk ook de vraag: willen we van Afghanistan een nieuwe permanente kolonie maken omwille van de Great Game?
Dit artikel verscheen in juni 2009 op Grenzeloos.org.
Spanning