Ooit was Groot-Brittannië in het bezit van een wereldrijk waarboven de zon nooit onderging. Het Britse gezag werd overal gevestigd waar de Britse heersers dat wenselijk vonden.
Haar instrument daarvoor was een zorgvuldig gekalkuleerde mengeling van diplomatie, koloniale administratie, ekonomiese macht en een militair apparaat dat op elke gewenste plek op de aardbodem kon worden ingezet. Vandaag de dag is dit apparaat gereduceerd tot een fraktie van haar oorspronkelijke macht. Het Verenigd Koninkrijk is nu ‘slechts’ een tweede- of misschien wel derderangs wereldmacht. Haar invloed is ingeperkt door de wensen van haar hechtste vriend: de Verenigde Staten. Alleen door het Atlantiese bondgenootschap speelt de Britse heersende klasse nog een rol in de wereldpolitiek. Ondanks die drastiese wijziging, die vooral in de 20-e eeuw heeft plaatsgevonden, is een aantal problemen voor het Britse buitenlandbeleid en haar oorlogsapparaat door de eeuwen heen hetzelfde gebleven. Daarom zullen we eerst een uitstapje in de geschiedenis doen, alvorens we nader op de huidige Britse defensiepolitiek in zullen gaan. Dit eerste deel van onze bijdrage over het Verenigd Koninkrijk (die op haar beurt deel uitmaakt van een serie over de Europese NAVO-landen) beslaat de periode 1600 tot 1945. De tijd van 1945 tot nu zal in het volgende AMOK-nummer behandeld worden.
Eén geografiese faktor is steeds van uitermate groot belang geweest voor de Britten: het feit dat dit land een eiland is. De vaak als chauvinisties aangeduide Britse indeling van Europa in ‘het Kontinent’ en ‘Engeland’ was hier een uiting van. Door die relatieve isolatie ontsnapte het Britse eiland aan de regelmatige invasies waar de meeste landen op het vasteland mee te maken hadden. Die geïsoleerdheid had belangrijke gevolgen voor de defensiestrategie van de Britse heersers en voor hun oorlogsapparaat. Een door de zee begrensd land heeft in de eerste plaats behoefte aan een marine en niet aan een landleger. Dit is een konstante gebleven door de eeuwen heen. Voor het grootste deel van de periode vanaf de Middeleeuwen tot de Tweede Wereldoorlog heeft de Britse staat er slechts een klein landleger op na gehouden, naast een sterke marine. De opkomende Europese rivalen (achtereenvolgens Spanje, Portugal, Nederland en Frankrijk) bouwden ook marines, in eerste instantie om de handelsverbindingen met hun koloniale rijken te beschermen. Ten opzichte van Engeland leden ze echter onder een belangrijk nadeel: hun geografiese ligging. Allen moesten er grote landlegers op nahouden om hun positie in Europa te handhaven, hetgeen uiteraard niet altijd lukte.
Geen van hen kon het alleen opnemen tegen het snelgroeiende Britse rijk. Alleen een alliantie tussen twee of meer kontinentale mogendheden kon het maritieme overwicht van de Britten neutraliseren. De voorwaarde om Engeland te verslaan was en is het breken van haar handelsmacht. Dat kon alleen door haar zeeverbindingen af te snijden. En dat op zijn beurt was alleen mogelijk door een grotere of betere marine tegenover de Britse op zee te brengen.
Verdeel en heers
In de Britse vredes- en oorlogspolitiek staat dan ook, door de eeuwen heen, één principe centraal: een sterke koalitie van Europese landen moet altijd worden tegengegaan. De konsekwentie daarvan is dat de Britten altijd minstens één kontinentale mogendheid te vriend moeten houden. Een sterke Britse marine is een voorwaarde daarvoor.
Deze strategie bepaalde dat de Britten troepen stuurden naar de opstandige Republiek der Nederlanden in de 16e eeuw, met de bedoeling om de Spaanse positie te verzwakken. Oostenrijk-Hongarije en Nederland werden tegen de Fransen terzijde gestaan tussen 1689 en 1713, de Pruisen tegen de Russen en de Fransen in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) en elke staat die in konflikt was met Napoleon aan het begin van de 19e eeuw. In al deze en latere konflikten had de Britse marine drie hoofdtaken:
– Bescherming van de Britse eilanden tegen invasiepogingen (1588-Spanjaarden; 1692-Fransen; 1805-Fransen)
– Bescherming van de belangen van het Britse handelskapitaal.(Daartoe behoort onder meer de bescherming van de eigen handelsvloten en het vernietigen van vijandelijke handelsvloten.)
– Vervoer en bescherming van expeditielegers om invasies uit te voeren in vijandelijk gebied.
In deze Britse oorlogsstrategie had het Britse leger een sekundaire rol. Het moest het koninkrijk zelf beschermen en voor overzee garnizoenen en expeditielegers leveren. De ‘Royal Navy’ is vanaf de regeerperiode van Koning Hendrik VIII (begin 16e eeuw) op zodanige sterkte gehouden, dat ze in ieder geval aan de belangrijkste oorlogsdoelen kon voldoen. Voor het leger geldt een ander verhaal. Door de eeuwen heen is op de Britse eilanden slechts een klein beroepsleger te vinden, gebrekkig aangevuld door een plaatselijke militie, gerekruteerd uit de burgerbevolking. Deze laatste werd georganiseerd door de plaatselijke vertegenwoordigers van de kroon en de landadel. Dit systeem omvatte slechts een zeer beperkte dienstplicht (een paar dagen per jaar oefenen). Wilden de Britse heersers een serieuze oorlog ondernemen op het vasteland, dan moesten ze een vrijwilligersleger opzetten. En daarvoor was veel geld nodig. Dit is dan ook een procedure die zich steeds herhaalt door de eeuwen heen. Als het Britse rijk in een kontinentale oorlog betrokken raakt en steun moet geven aan één of andere Europese mogendheid, moet telkens weer een expeditieleger uit de grond gestampt worden.
Pas tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt voor het eerst het dienstplichtsysteem ingevoerd en dan nog met grote tegenzin. Sommige historici schrijven deze traditionele afkeer van grote legers toe aan de korte periode van militaire diktatuur onder Cromwell in de 17-e eeuw. Maar van veel groter belang lijkt de zakelijke kant. Een marine is al duur genoeg.
Marine of landmacht?
Vanwege de financiële beperkingen kwam bij elke door de Britten gevoerde oorlog en bij elke uitbreiding van het rijk door de verovering van nieuwe gebieden, de strategiekwestie weer naar voren. Waar moest de nadruk van het oorlogsbeleid liggen? Op de wereldzeeën en dus de marine? Of op het uitrusten van een groot leger op het Europese vasteland? Het uitvoeren van beide strategieën tegelijk was onbetaalbaar.
Dus moest er per oorlog een keuze gemaakt worden. In elke oorlog bleek dat een sterke marine wel een noodzakelijke voorwaarde maar niet voldoende voor de overwinning was. Ingrijpen op het vasteland in één of andere vorm was meestal noodzakelijk. In de eerste fase van zo een oorlog kon dat slechts met symboliese aantallen troepen, aangevuld door grote sommen geld. Er was immers geen staand leger ter beschikking. Als dit eenmaal was opgebouwd, kon men daadwerkelijk in de landoorlog ingrijpen. De grootte van die legers hing af van de sterkte van de bondgenoot op het vasteland. Zelden was de Britse bijdrage groter dan 50% van het geallieerde leger. In wezen was de achterliggende gedachte: de bondgenoot doet het leeuwendeel van het vechten op het vasteland, dat laat ons de vrije hand op de wereldzeeën. Die strategie is tot in de Tweede Wereldoorlog niet gewijzigd.
Omdat in vredestijd de defensie-budgetten weer drasties worden teruggeschroefd, wordt elke Britse oorlog gevolgd door de afbouw van het leger. In de loop van de 19e eeuw bereikte het Britse rijk het summum van haar politieke en ekonomiese macht. Slechts één ‘konventionele’ oorlog werd er halverwege de eeuw uitgevochten in de Krim tegen de Russen. Toen kwam een aantal gebreken in het Britse oorlogsapparaat aan het licht, die geenszins waren opgelost toen de volgende beproeving kwam, rond de eeuwwisseling. De tegenslagen die de Britten leden in de ‘Boerenoorlog’ waren een pijnlijke waarschuwing voor de Britse leiders dat hun periode van alleenheerschappij over de wereld voorbij was. Het kleine Britse beroepsleger was niet in staat om een konventionele oorlog te voeren tegen grote landlegers zoals die inmiddels door Frankrijk, Rusland en Duitsland waren opgebouwd.
Het Franse paard
Ter zee kwam er een belangrijk probleem bij: vanaf 1900 waren de Britse eilanden niet meer zelfvoorzienend wat betreft voedsel. Vanaf dat jaar moest het tekort overzee worden aangevoerd. De handelsroutes werden nog belangrijker en daarmee ook de taak van de marine. Bovendien was de kolonie India, behalve een grote bron van inkomsten, een lastig defensieprobleem. Extern, tegen de groeiende Russiese macht in het noorden. En intern, tegen de beginnende nationalistiese beweging die de Britten uit India wilde schoppen.
Vele regeringskommissies hielden zich met deze zaak bezig. Hoe kon men de Russen uit Afghanistan houden en de Indiase nationalisten onderdrukken? Een garnizoen van 75.000 man Britse troepen plus een koloniaal leger van 150.000 man werden niet voldoende geacht om een serieuze Russiese aanval het hoofd te bieden. En als de Russen niet konden worden afgeschrikt, dan zou het Britse gezag afbrokkelen. Dit probleem voor de Britse heersers duikt in de laatste vijftig jaar van hun rijk steeds weer op. Een bevolking, vele malen groter dan die van Engeland, moest door een handjevol koloniale ambtenaren plus een klein garnizoen eronder gehouden worden.
Tegelijkertijd zag de Britse staat zich genoodzaakt om ook de hoofdverbinding met India, via het Suez-kanaal, te beschermen. Om het maar niet te hebben over de begin deze eeuw ontdekte olievelden van het Midden-Oosten, die de Britten via een ingewikkeld spel van spionage en diplomatieke intrige onder kontrole wisten te krijgen. Garnizoenen, een bestuursapparaat, geheime diplomatie, beschermde markten voor Britse goederen en investeringen en dat alles verbonden door een wereldwijd netwerk van handelsrelaties, die op hun beurt weer door de Royal Navy werden beschermd.
De kapitale sommen, nodig om dit te financieren, leidden tot onafgebroken diskussies in het ‘Committee for Imperial Defence’, dat tot taak had de Britse regering te adviseren in defensie-aangelegenheden. Langzaam werd door dit adviesorgaan in de periode 1900-1914 de prioriteitenstelling veranderd. Een realistiese politiek betekende aanpassing aan de nieuwe Europese verhoudingen en niet te vergeten, aan de nieuwe grootmacht, de Verenigde Staten. Na enkele bijna-oorlogen werd in 1907 besloten om te wedden op het Franse paard. Als gevolg van deze alliantie werd het Britse leger uitgebreid en werden voorbereidingen getroffen voor het verschepen van een expeditieleger naar het vasteland, om de Fransen te helpen in geval van oorlog met de Duitsers.
Deze Europese grootmacht werd uiteindelijk bestempeld als de gevaarlijkste rivaal. Misschien speelden de Duitse ekonomiese expansieplannen richting Midden-Oosten hierin een rol. Zeker was de uitbouw van de Duitse vloot vanaf 1899 een direkte uitdaging voor de Britse marine, wier overwicht in de Britse thuiswateren bedreigd werd. De Britse reaktie was klassiek: men sloot zich aan bij de Fransen om de Duitsers in toom te houden. Niet alleen met de Fransen, maar ook met de Russen werden mobilisatie-afspraken gemaakt. En als antwoord op de Duitse vlootopbouw werden Britse slagschipeskaders teruggetrokken uit de Zuid-Atlantiese Oceaan, het Caraïbies gebied, Canada en de Stille Oceaan. Daartoe werd er onderhandeld met de VS en Japan, die zelf een expansieve marine-politiek begonnen te voeren. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, waren de Britten in een betere positie dan in de Napoleontiese tijd om de ‘Balance of Power’ op het vasteland in stand te houden. Alleen konden ze niet voorzien dat deze oorlog een slachting van mensen met zich mee zou brengen, die tot dan toe niet vertoond was in de geschiedenis.
De Eerste Wereldoorlog
De debatten tussen de Britse politici in de vooroorlogse periode betroffen vooral diplomatieke of politieke stappen en de verplaatsing van militairen als ‘demonstratiemiddel’. De inzet van een aantal Britse divisies (de ‘British Expeditionary Force‘) aan de Franse kant in 1914 had een verdergaand doel. Het was een poging om de Duitse legers snel tot staan te brengen en de Duitse politici tot onderhandelingen te dwingen. Toen de oorlog in Europa zich niet alleen in het westen maar ook in het oosten voortzette, kwam het traditionele dilemma naar boven. Moesten de Britten hun groeiende vrijwilligersleger aan het Westfront inzetten? Of was het slimmer om marine-expedities naar zwak verdedigde punten te sturen, om zo de vijand te dwingen daar troepen naar toe te sturen?
De ’traditionele aanpak’ (de Britten voeren hun oorlog vooral ter zee en de geallieerden te land) mislukte: de Britse marineblokkade tegen de Duitse handelsvloot werkte slechts op langere termijn. De marine-expeditie bij Gallipoli (mei 1915) tegen Turkije mislukte; die tegen Mesopotamië (het huidige Irak, toen deel van het Turkse Rijk) ook. Nog ernstiger voor de Britten was de nederlaag van Tsaristies Rusland en de dreigende ineenstorting van Frankrijk in 1917. De Franse soldaten, in verzet tegen de zinloze bloedbaden, sloegen massaal aan het muiten; de Russiese kwamen samen met de bevolking in opstand en organiseerden een revolutie. Als gevolg van deze omwentelingen werden de Britten gedwongen steeds meer manschappen in te zetten tegen de Duitsers: in 1916 stonden er 1.200.000 manschappen afkomstig van het Britse Rijk aan het front. Zelfs deze inzet veranderde niets aan de status quo, die als gevolg van een Duitse onderzeeboot-kampagne tegen de Britse handelsvloot en een groot landoffensief, zelfs dreigde om te slaan in een nederlaag. Slechts massale Amerikaanse hulp keerde het tij.
Daarmee werd duidelijk dat de Britse alleenheerschappij in de wereld voorbij was. Vier jaar intensieve oorlogvoering op het vasteland en grootscheepse expedities naar het Midden-Oosten gaven niet de doorslag. Het ontbrak de Britten eenvoudig aan de middelen om een oorlog samen met één kontinentale bondgenoot te winnen. De noodzakelijke hulp van de Amerikanen kwam eerst in de vorm van munitie en andere wapenleveranties, later in de vorm van leningen en troepen. Van beslissend belang was dat een gedeelte van het Amerikaanse kapitaal besloot dat haar belangen het beste beschermd werden door Groot-Brittannië en niet door de Duitsers. Dat was geen vanzelfsprekendheid, want de ‘isolationistiese’ vleugel, die de VS neutraal wilde houden, was een belangrijke vertragende faktor. Deze geschiedenis herhaalde zich tussen 1938 en 1941 in de Tweede Wereldoorlog. Daarmee is niet gezegd dat de Britten helemaal niets meer overhielden aan hun ‘overwinning’. Met name in het Midden-Oosten werd de grondslag gelegd voor de beslissende invloed van de Britten op de oliewinning.
Na het sluiten van het vredesverdrag volgde de traditionele Britse reaktie: het leger werd zo snel mogelijk afgebroken, het oorlogsbudget verlaagd, van 604 miljoen pond in 1918 naar 111 miljoen pond in 1920. Op dat nivo bleef het tot 1935. Deze beperking van de kosten kwam op een andere manier tot uiting in de ‘Ten Year Rule’ (officieel in 1921, in de praktijk waarschijnlijk eerder ingevoerd). Die hield in dat de Generale Staf van het Britse Rijk er vanuit moest gaan in zijn planning, dat er de komende tien jaar geen grote oorlog zou plaatsvinden. Zodoende werden alle grote materiaalplannen op de lange baan geschoven.
Imperialisten en kontinentalen
Door de beperkte begrotingen van deze periode laaide het debat tussen de ‘kontinentaal’ en ‘imperialisties’ gerichte stromingen weer op. De vele Europese verdragen en onderhandelingen waar Groot-Brittannië bij betrokken was gaven een onmiskenbare verschuiving van de Britse belangen naar Europa weer. Tegelijkertijd volgen de krises in het Britse Rijk elkaar snel op: 1929-1932 opstand in India en het Midden-Oosten; 1937 opstand van de Arabieren in Palestina. In de Stille Oceaan moest het Britse Rijk haar al jaren bestaande alliantie met Japan laten vallen om tot een overeenkomst met de VS te komen. Voor het eerst in honderden jaren moesten de Britse heersers zich schikken naar de wensen van een staat wiens macht groter was dan de eigen. Een vijandelijk Japan betekende echter verdere komplikaties in de oorlogsplannen van de Britse marine. Men ging er vanuit dat men met Japan of een Europese mogendheid (Duitsland) afzonderlijk in oorlog zou raken, maar niet met beide tegelijkertijd. Ongeveer anderhalf decennium werd aan de rigoureuze bezuinigingspolitiek vastgehouden. Gedeeltelijk onder de druk van de toenmalige vredesbeweging, maar ook vanwege de duidelijke keuzen van het Britse staatsapparaat. Diverse plannen bleven door de ’tien-jaar-regel’ in de ijskast. Tenslotte dwingt het herbewapende Duitsland de Britse regering zich rekenschap te geven van haar belangen op het vasteland van Europa. De ’tien-jaar-regel’ vervalt en men begint aan de uit bouw van de krijgsmacht, met voorrang voor de luchtmacht.
Tegelijkertijd wordt er onderhandeld met fascisties Duitsland en Italië. In 1935 wordt er een vlootverdrag gesloten met de Duitsers. Door dit land te binden aan een limiet op aantallen oppervlakteschepen, hoopt de Britse marineleiding Duitsland en Japan tegelijkertijd aan te kunnen in een eventuele oorlog. Maar wat het landleger betreft, laat men eerder gemaakte toezeggingen aan de Fransen vallen, door geen expeditiestrijdkracht paraat te houden voor het geval van een Duitse aanval. Zes jaar lang beheerst de doktrine van de ‘beperkte aansprakelijkheid’ (‘Limited Liability’) de Britse oorlogsstrategie voor Europa. Duidelijk is dat er destijds verschillende belangen aan het werk waren die van mening verschilden over de aanpak van Duitsland. De ‘imperialistiese’ vleugel van de Britse bourgeoisie had weinig behoefte aan grote landlegers. In de harde strijd om de Britse defensiebegroting trok deze fraktie aan het langste eind. De ‘kontinentalen’, die een groot expeditieleger wilden voor Europa, kregen pas in maart 1939 hun zin, toen er definitieve besluiten werden genomen om het Britse leger uit te breiden en voor te bereiden op operaties op het vasteland. Er zou een leger van 6 reguliere en 26 ‘territorial‘ (reservisten) divisies komen. Om deze te bemannen werd in het voorjaar van 1939 de dienstplicht ingevoerd. Tijdens de oorlog werd het aantal divisies (inklusief die uit het Rijk) uiteindelijk uitgebreid naar 73 infanterie- en 23 pantserdivisies.
Er is dus omstreeks februari/maart 1939 sprake van een omslag in de Britse defensiepolitiek. De vraag is waarom? Men was tot de konklusie gekomen dat onderhandelingen met de Duitsers over politiek-ekonomiese belangen van beide landen in Oost- en Zuidoost-Europa geen zin hadden. Sterker, de door de Duitsers gevoerde ekonomiese politiek wees op een poging tot hegemonie in dit gedeelte van Europa, hetgeen een direkte dreiging voor de Franse en Britse ekonomiese belangen betekende. Er was een manier om dat tegen te gaan: afspraken met de USSR om de Duitse expansie een halt toe te roepen. Maar dit land werd door de Britse kapitalisten en de meeste politici juist als een doodsvijand gezien. Tot februari 1939 werd door de Britten intensief onderhandeld met de Duitsers om tot een vergelijk (‘General Settlement‘) te komen. Chamberlains regering, die in mei 1937 aantrad, vertegenwoordigde het summum van deze politiek. Dit werd duidelijk door de overeenkomst van Winchen (30 september 1938), die Tsjecho-Slowakije opofferde aan het Duitse expansionisme.
De Tweede Wereldoorlog
Het bewapeningsprogramma, onvermijdelijk toen bleek dat er geen kompromis tussen het Duitse en Britse kapitaal mogelijk was, was te laat ingezet om de Britten een serie nederlagen te besparen aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. De oorlogssituatie in het voorjaar van 1941 (na de val van Frankrijk, de belangrijkste Britse bondgenoot) was zodanig dat er achter de schermen tussen Britten en Duitsers werd onderhandeld. Het aanbod van de Duitsers: de Britten houden hun rijk en hun vloot, terwijl de Duitsers de vrije hand krijgen in het oosten tegen de USSR. Dit was voor een land dat alleen maar nederlagen had geleden geen onaantrekkelijk aanbod. Maar er speelde een vierde speler mee die geenszins van plan was om een door Duitsland overheerst vasteland van Europa te aanvaarden. De Amerikaanse kapitalisten, uit op een wereld die in essentie één vrije markt was en dus open voor Amerikaans kapitaal en produkten, zagen in een ekonomies gesloten Duits rijk met handelsbarrières een groot gevaar.
Dit bepaalde de alliantie-politiek met de Britten. Deze was al in de Eerste Wereldoorlog tot stand gekomen en werd nu, in 1941, bevestigd door de ondertekening van de ‘Atlantic Charter’. Het essentiële hiervan was niet de kletskoek over de ‘onafhankelijkheid der volkeren’, maar het openstellen van de internationale grenzen voor het vrije verkeer van (vooral) Amerikaans geld en goederen. Reeds in september 1938 had de Duitse ambassadeur Thomsen in de VS in een bericht aan zijn baas erop gewezen dat de neutraliteit van de VS een dekmantel was voor een beleid dat in essentie bestond uit het handhaven van een onafhankelijk Groot-Brittannië in Europa. Geen wonder dat Churchill, de Britse oorlogspremier, op de dag van de aanval van Japan op de VS en de Duitse oorlogsverklaring aan de VS (7 december 1941), zei dat de geallieerden de oorlog gewonnen hadden. Op dat ogenblik hadden de fascistiese landen nog niet eens het hoogtepunt van hun expansie bereikt (dat was pas in juni/juli 1942 het geval).
Vanaf dat ogenblik was de Britse oorlogsstrategie niet zo zeer meer gericht op overleven. Men begon al ervoor te zorgen dat de naoorlogse situatie een optimale zou zijn voor het Britse kapitaal. Het Britse oorlogsbeleid tot 1944 is er op gericht geweest, geen frontale aanval op bezet Europa te doen, maar de ouderwetse marinestrategie, bestaande uit amfibiese operaties in Zuid-Europa, naar een gunstige naoorlogse situatie toe te werken. Wat was ‘gunstig’? Ten eerste het herstel van de Britse invloed in Zuid-Oosteuropa om de Britse investeringen daar weer toegang te verschaffen. Ten tweede de handhaving van het Britse Rijk. Daaruit volgde de nadruk op een invasie in Zuid-Europa.
Maar de Britten voerden de oorlog in Europa niet alleen. Zodra de Amerikaanse bijdrage in troepen, materiaal en financiële middelen overheersend werd, was het de Amerikaanse strategie die bepaalde hoe de oorlog gewonnen moest worden. De Britten hebben de ‘direkte oplossing’ (invasie van Frankrijk) uit weten te stellen tot 1944, maar moesten uiteindelijk zwichten voor gezamenlijke Russies-Amerikaanse druk. De inspanning die voor de overwinning op Duitsland en later Japan nodig was, ruïneerde de Britse ekonomie. Deze is vanaf 1945 niet meer in staat om met de Amerikaanse te konkurreren. Het aftakelingsproces dat in het begin van de eeuw al op gang was gekomen zette zich door in de oorlog. In het tweede deel van deze bijdrage zal de plaats van Groot-Brittannië als NAVO-lidstaat en trouwe volgeling van de VS worden bekeken. Deze historiese uiteenzetting had tot doel om, aan de hand van een voorbeeld, duidelijk te maken dat de oorlogen waarin een land verwikkeld raakt niet een kwestie zijn van toeval of een ‘zucht naar overheersing’, maar gevolg van ekonomiese en politieke belangen. Het zijn meestal niet de belangen van de bevolking, maar die van een kleine groep machthebbers. Als hun belangen veranderen, verandert ook hun politiek en daarmee het oorlogsbeleid: grofweg, de redenen waarom een land in oorlog gaat. Een Italiaanse geleerde uit de Renaissance zei het al: Oorlog is geen toeval, maar een voortzetting van de diplomatie met andere middelen (vrij naar Machiavelli).
Gebruikte literatuur:
– Robertson, Esmonde M. (redaktie), The origins of the Second World War, MacMillan Press Ltd, London 1982.
– Liddell Hart, B.H., History of the First World War, Pan Books Ltd, London 1972.
– Howard, Michael, The Continental Commitment, Penguin Books, Harmondsworth 1974.
– Taylor, Telford, Munich, the price of peace, First Vintage Books, New York 1980.
– Mosley, Leonard, Grof Spel (Strijd om de olie in het Midden-Oosten), Monteau, Brussel 1974.
– Barnett, Correlli, Britain and her Army 1509-1970.
– William Morrow E. Company, New York 1970.
– Leeflang, Max, De Engels-Duitse betrekkingen november 1938 tot februari 1939 (literatuurstudie politicologie, Universiteit van Amsterdam, 1985).
– Thomsen (ambassadeur van Duitsland in de VS 1938), beschouwing van de buitenlandse politiek van de Amerikaanse regering m.b.t. Europa (uit: Akte zur Deutschen Auswartigen Politik 1918-1945, Serie D / 1937-1945, Band IV).
AMOK