IJzeren Dame met admiraals aan wal

Groot-Brittannië is anno 1987 een tweede – en volgens sommige maatstaven zelfs een derderangs macht.

In AMOK nr. 3/87 werd de moeizame terugtocht van de Britse imperialisten beschreven. De debatten over de defensiestrategie in de zestiger jaren betroffen de omvang van de garnizoenen elders in de wereld. Na een overgangsperiode in de zeventiger jaren hadden de strategen het alleen nog over Europa en de NAVO. Onder de druk van de financiële tekorten begon ook de ‘IJzeren Dame’ na te denken over wie of wat moest gaan inleveren. Het werd de Royal Navy, het Britse erfgoed. Voor het eerst in eeuwen zou de eerste prioriteit van het defensiebeleid op het vasteland van Europa komen te liggen, op het Britse Rijnleger. De defensiebudgetten werden in eerste instantie weliswaar verhoogd, maar de marine profiteerde daar niet van. De Falklands-oorlog in 1982 vertraagde het marine-afbraakbeleid enigszins, maar bracht geen wezenlijke verandering. Net als bij een kwart miljoen ton olietanker, die een kilometer nodig heeft om van koers te veranderen, zal de verschuiving pas over jaren zichtbaar worden.
Dit artikel is het vierde en laatste deel van een serie over Groot-Brittannië, dat op haar beurt weer deel uitmaakt van een reeks over de Europese NAVO-landen.

Britten aan de Rijn

Het idee van een Brits Rijnleger is niet nieuw. Britse expeditielegers hebben een lange traditie van operaties langs en over die rivier. Hun jongste verblijf begon 42 jaar geleden en was het gevolg van de overwinning van de geallieerden op fascisties Duitsland. Net als de VS, de USSR en Frankrijk kreeg Groot-Brittannië een bezettingszone toegewezen. Toen de NAVO ontstond in 1949 werd het Britse expeditieleger onder het bevel van AFCENT (Allied Forces Central Europe) geplaatst en daar valt het nog steeds onder.
Het Britse Rijnleger (British Army on the Rhine – BAOR) werd het objekt van herhaalde kontroverse in de Britse defensiepolitiek. Naarmate deze ‘Europeser’ werd, werd een grotere prioriteit aan de Britse bijdrage aan de NAVO-landstrijdkrachten gegeven. Dat begon in de zestiger jaren en zette zich voort in de jaren zeventig. Desondanks was er hevige konkurrentie van de geslepen admiraals van de Royal Navy (350 jaar ervaring). Zij slaagden er steeds weer in een fiks gedeelte van de defensiemiddelen voor het gebied buiten dat van de NAVO te reserveren.
Sedert de afschaffing van de dienstplicht had het aantal manschappen in de BAOR geschommeld rond de 55.000, de minimumbijdrage volgens de NAVO-afspraken. In de jaren zeventig werden enkele duizenden manschappen overgeplaatst naar Noord-Ierland om het Iers Republikeins Leger (IRA) te bestrijden. Sindsdien doet een groot gedeelte van het BAOR door roulatie ervaring op in bezettingstaken en stadsgevechten.
De Britse expeditiemacht op het vasteland is, met een sterkte van drie divisies, in vredestijd niet kompleet. Volgens de oorlogsplannen van de Britse defensiestaf moeten in krisistijd aanzienlijke strijdkrachten van Engeland naar de BRD worden overgebracht. De versterkingen omvatten onder andere 17.000 man van het beroepsleger (Regular Army) en 35.000 reservisten (Territorial Army).
Die laatsten zijn zeker niet onbelangrijk, omdat het de bedoeling is dat ze net als de beroeps gewoon meevechten. Ze bestaan uit burgers die veelal eerder in het leger hebben gezeten en het hele jaar door in hun vrije tijd getraind worden.
De ‘Territorial Army’ zou, als gevolg van een besluit van de Labourrege-ring in 1966, worden teruggedraaid tot een kern van 50.000 man. Volgens de plannen van de regering Thatcher die in 1979 aantrad, zullen ze in 1990 echter 86.000 man sterk moeten zijn.

De uitholling van de marine

Een expansie heeft vanaf 1979 eigenlijk over de hele linie plaatsgevonden, dus niet alleen bij de BAOR. De direkte oorzaak was de aanvaarding van het Long Term Defence Program (LTDP) door de NAVO, een bewapeningsprogramma met als belangrijkste onderdeel een 3% reële jaarlijkse groei van het defensiebudget van elke lidstaat. De Labour-regering van Callaghan aanvaardde dit principe en Thatchers konservatieven hebben het expansiewerk voortgezet. Er kwamen hele waslijsten van bestellingen voor extra vliegtuigen, pantserinfanterievoertuigen, tanks, kanonnen en anti-tankraketten. Het defensiebudget sprong van 14,1 miljard pond in 1978 naar 17,1 miljard pond in 1983 en 18,1 miljard pond in 1986. Een reële toename tussen 1979 en 1987 van 28%.
Toch kon niet alles. De Labour-regering had in de tweede helft van de zeventiger jaren een groot scheepsbouwprogramma opgezet, dat nog jaren drukte op de begroting. Een van de eerste aanvaringen tussen Thatcher en het oorlogsapparaat ontstond, toen duidelijk werd, dat zij het scheepsbouwprogramma van Labour terug wilde draaien. Minister van Marine Keith Speed bleek een soort Trojaans paard van de admiraals in de regering Thatcher te zijn en verzette zich dus tegen bezuinigingen. Hij kon meteen opstappen en mevrouw Thatcher maakte van de gelegenheid gebruik om de Ministeries van Marine, Landmacht en Luchtmacht af te schaffen en zodoende meer macht te leggen bij de minister van defensie. Waarom deze verschuiving ten nadele van de marine? In AMOK nr. 3/87 werd de toegenomen belangstelling van het Britse kapitaal voor Europa al aangeduid als oorzaak van de veranderde prioriteiten van het oorlogsapparaat. De afgelopen zeven jaar werden de doelen van het defensiebeleid bij verschillende gelegenheden als volgt samengevat:
– De verdediging van Groot-Brittannië als ‘vliegdekschip’ in de Noordzee en basis voor operaties van de NAVO-legers op het vasteland.
– Handhaving van de BAOR, in oorlogstijd bestaande uit 4 divisies (30.000 man gevechtstroepen) en ondersteund door 11 squadrons gevechtsvliegtuigen van de Britse luchtmacht, de Royal Air Force (RAF).
– Het beschermen van de verbindingen tussen de VS en Europa in de oostelijke Atlantiese Oceaan en Het Kanaal. Hieronder vallen zowel de bescherming tegen vliegtuigen en onderzeeboten als het mijnen vegen.
– Modernisering van de strategiese kernmacht. Deze bestaat momenteel uit vier onderzeeboten elk bewapend met 16 Polaris A3-atoomraketten.

Opvallende afwezigen in dit lijstje zijn de ‘Out of Area forces’. Verderop zullen we nader ingaan op deze strijdkrachten. Hier is slechts van belang om op te merken, dat taken buiten het NAVO-gebied al sinds jaren een lage prioriteit hebben bij de Britse machthebbers. Operaties als de Falklands-oorlog (1982), oefeningen van smaldelen van de Britse marine en amfibiestrijdkrachten over de hele wereld (1986) en de ‘Amarillo Patrol’ van Britse schepen in de Perzische Golf (sinds 1980) konden de machtige greep van de rekenmeesters van de Britse schatkamer niet verzwakken.
Aan het begin van de jaren tachtig is de scheepsreparatie-kapaciteit van de marine ingekrompen door een droogdok te sluiten. Dit had ernstige gevolgen voor de vloot. Het aantal beschikbare fregatten en onderzeebootjagers werd verminderd. Tegelijkertijd werd overgegaan op het bestellen van ‘short-life’-fregatten. Dit zijn goedkopere schepen die minder dan tien jaar meegaan. De 51 admiraals (!) die de Royal Navy telt hadden echter het ergste nog niet gehoord. Dat kwam pas bij de budget-presentatie in mei 1987.
Om te beginnen moet er volgens deze begroting in de komende drie jaar 5% reëel van het defensiebudget worden geschrapt (men was in 1986 al afgestapt van de eerder genoemde 3%-stijgingsnorm van de NAVO). Maar in het ‘White Paper’ voor defensie van mei 1987 wordt met geen woord gerept over de aard van deze bezuinigingen. In de Financial Times van 5 oktober jl. wordt enig licht geworpen op deze vraag. Het schijnt dat het Ministerie van Defensie, toen het in 1986 akkoord ging met de bezuinigingen, hoopte dat deze bij een latere gelegenheid teruggedraaid zouden worden. Bovendien kwam het ‘White Paper’ vlak voor de verkiezingen van juni uit. Pijnlijke openbare debatten over het inkrimpen van de Royal Navy werden waarschijnlijk niet wenselijk geacht. In een studie naar de ontwikkeling van het Britse defensiebudget in de periode 1986-90 stelt onderzoeker Malcolm Chalmers, dat de uitgaven voor nieuw materiaal (waaronder wapensystemen) zullen moeten dalen met 35,6%. Tenminste, als de regering vasthoudt aan de bezuinigingen en aan een zeer hoge kostenpost: de Trident.

Veertig miljard voor de Trident

Voor de strategiese slagkracht van de marine hoeven de admiraals niet bang te zijn. De vier met Polaris bewapende onderzeeboten worden vervangen door eenzelfde aantal boten met de nieuwe Trident-raketten aan boord. Elke Trident kan 8 kernkoppen dragen. Elke onderzeeboot dus 8 x 16 = 128 koppen. De vier boten tezamen hebben momenteel een prijskaartje van 9.265 miljoen pond, waarvan tot nog toe 3000 miljoen pond besteed is. Deze kosten waren aanleiding voor een heftig debat in de Britse publieke opinie. In de verkiezingskampanje dit voorjaar beloofde Labour dat ze de Trident zou afschaffen in het kader van haar unilateraal nukleair ontwapeningsbeleid. De vrijkomende middelen zouden dan worden besteed aan konventionele wapens.
Het besluit om Trident in gebruik te nemen is grotendeels in het geheim genomen door opeenvolgende Labour – en konservatieve regeringen. Eenzelfde geheimhouding bestaat ook rond de modernisering van de taktiese kernwapens. Momenteel is het Britse Rijnleger uitgerust met een regiment Lance met 12 lanceerders en 60 raketten, een regiment met 16 M-110 8 inch (208 mm) houwitsers, plus nog eens honderd 155 mm-artillerie stukken, allen uitgerust om nukleair te schieten.
Daarnaast beschikt de RAF in de Bondsrepubliek over een aantal Tornado-squadrons, geschikt om taktiese kernbommen af te werpen. In een rapport dat dit voorjaar werd gepubliceerd beschrijft vredesonderzoeker Dan Plesch, hoe deze wapens sinds 1983 aan een moderniseringsproces onderworpen worden. Dit houdt in dat er een type neutronengranaat wordt ingevoerd (de W 79 voor de 8 inch-artillerie en de W 82 voor de 155 mm-kanonnen) en dat de andere wapensystemen vervangen worden door verbeterde versies van het oude type (de Improved Lance) of geheel nieuwe wapensystemen zoals de nukleaire versie van de raketwerper MLRS, die ook in Nederland wordt ingevoerd en een ‘stand-off cruise missile’, een kruisvluchtwapen dat door een vliegtuig wordt gelanceerd. Het besluitvormingsproces rond de invoering van deze systemen beperkte zich tot een kleine groep ambtenaren en politici rond de High Level Group van de NAVO (een subkomitee van de Nuclear Planning Group). Het Montebello-besluit van 1983, volgens welk een aantal kernwapens zouden worden afgevoerd en anderen verbeterd, blijkt de dekmantel te zijn voor de heimelijke modernisering van de Britse taktiese kernwapens.

Van ME naar wijkagent

Ondanks de gigantiese verschuiving ten gunste van de strategiese kernwapens en de aan het NAVO-bevel toegewezen strijdkrachten, blijken er toch nog middelen over te zijn voor het ouderwetse, degelijke politiewerk aan de andere kant van de aardbol. Frappant in dit verband was het moment waarop de oorlog met Argentinië over de Falkland-eilanden uitbrak. In 1981 waren bezuinigingen op het marinebudget aangekondigd. Deze hielden het verkopen van een vliegdekschip, het opdoeken van twee amfibie-landingsschepen en het verminderen van het aantal fregatten in. De overwinning van de Britten in de slag om de Falkland-eilanden heeft zichtbare gevolgen gehad voor deze plannen. De door de Britten zelf uitgelokte slag (door het tot zinken brengen van de Argentijnse kruiser Belgrano buiten de oorlogszone) had als effekt dat een aantal bezuinigingen op de lange baan werden geschoven. Ook mevrouw Thatchers partij had er belang bij; de verkiezingen van 1983 werden in een roes van nationalisme gewonnen. De Falklands-oorlog is in de militaire vakpers beschreven als een keerpunt voor de besluitvorming over de interventie-kapaciteit van de Britse strijdkrachten. Zo werd in 1983 besloten om de 5e infanteriebrigade om te bouwen tot een luchtlandingsbrigade. Vanaf 1984 kon deze interventiemacht (eigenlijk een overblijfsel van de strategiese reserve -zie AMOK nr. 2/87) vanuit de lucht worden neergelaten in ‘probleemgebieden’. Daarnaast was er de 3e Kommando Brigade, die behalve als mobiele strijdkracht voor de NAVO ook als mini-interventie-macht (‘Out of Area force’) bedoeld was. Deze lucht- en zeemacht zou ondersteund moeten worden door bommenwerpers van de RAF.
Een oefening voor dit soort interventie vond plaats in 1986 in Oman. Ze werd geleid door het in 1984 opgezette Joint Force Headquarters (JFHQ), dat samen met de Permanent Planning Group plannen voor interventies voorbereidt. Met opmerkelijke openhartigheid bevestigde de aftredende kommandant Lt.General Sir Geoffrey Howlett in 1986 in een gesprek met een korrespondent van het blad Jane’s Defence Weekly, dat de Britse interventiemacht waarschijnlijk samen met de Amerikaanse Rapid Deployment Force (RDF) en de Franse Force d’Action Rapide (FAR) zou optreden. In maart 1984 vond in de Amerikaanse staat Washington een gezamenlijke oefening met Amerikaanse Rangers (elitetroepen) plaats.
Opmerkelijk is de druk, die blijkbaar door de Amerikaanse regering is uitgeoefend op de Britten om hun amfibiese transportkapaciteit (twee landingsschepen) te handhaven. Samen met de lobby van de Britse mariniers (die afhankelijk zijn van deze transportmiddelen naar de plaats van inzet) wisten de Amerikanen de Britse regering in december 1986 zo ver te krijgen, dat er geld werd toegezegd voor het handhaven van deze amfibie-transportschepen tot 1995 en zelfs om een nieuw te ontwerpen (Aviation Support Ship).
Interventiestrijdkrachten transporteren om ergens een opstand neer te slaan is echter niet voldoende. De transporten moeten ook beschermd worden en het ziet er niet naar uit, dat de Britse regering daar voldoende middelen (vliegdekschepen en fregatten) voor heeft. De Falkland-oorlog onttrok middelen aan de voor de NAVO bedoelde strijdkrachten. Bovendien werden ook twee fregatten uit de Perziese Golf weggehaald en naar de de Zuidatlantiese Oceaan gezonden. Er werden kortom, gaten met gaten gevuld, gezien vanuit de NAVO-afspraken.
Toch blijven de interventiemiddelen van de Britten, ondanks deze inspanningen, marginaal: een paar duizend manschappen, een handjevol schepen en vliegtuigen. Niet genoeg om een serieuze revolutie neer te slaan. Van veel groter belang, in de ogen van de Amerikanen, is waarschijnlijk de politieke aanwezigheid van Britse strijdkrachten elders in de wereld. Vandaar ook de uitgebreide wereldreizen van marine-smaldelen, die altijd gepaard gaan met gezamenlijke oefeningen met bevriende marines, zoals Orient Express (1983-84) en Global Express (1986). Daarmee is niet gezegd, dat de Britse interventiestrijdkrachten niets voorstellen. De Golfstaat Oman nam ze serieus genoeg om in juni 1985 een defensieverdrag met Engeland te sluiten. De hedendaagse Armilla Patrol van fregatten en mijnenvegers in de Perziese Golf is een bewijs, dat het Britse gezag, hoewel gedevalueerd van Mobiele Eenheid naar wijkagent, nog steeds zijn intimiderende werking uitoefent. Meestal gebeurt dit als verlengstuk van de VS.

VS versus West-Europa

Nu de Britten zijn teruggeworpen op de laatste restanten van hun interventiekapaciteit, is het verhaal van het Britse Rijk bijna afgelopen. De drie-en-een-halve eeuw van het Britse Rijk zijn vooral bepaald door de zeevaart en de kontrole over de scheepvaartroutes. Na hun langdurige beheersing van die routes en de rijkdommen die er langs vervoerd werden, belandden de Britten uiteindelijk toch, beroepsleger en al, op het vasteland van Europa. Natuurlijk worden de Britse leiders nog steeds heen en weer gerukt tussen hun oude maritieme verplichtingen en de nieuwe kontinentale belangen. Deze tegenstellingen, die uiteindelijk het gevolg is van de konkurrentieverhoudingen tussen Noord-Amerika en de EG, scheurt de NAVO langzaam uit elkaar. Tot nog toe hebben de Atlanties gerichte kapitaalsgroepen aan het langste eind getrokken. In de Westland-affaire werd de strijd om de overname van de Britse helikopterfabriek door het Amerikaanse konsortium Sikorski gewonnen. De Europees georiënteerde minister van Defensie Heseltine moest het veld ruimen. Heath, de ‘Europese’ leider van de konservatieve partij werd in de zeventiger jaren vervangen door de ‘Amerikaan’ Thatcher. Bij de Amerikaanse aanval op Libië in het voorjaar van 1986 werd gebruik gemaakt van Britse bases. De Falklands-oorlog kon alleen met Amerikaanse steun gewonnen worden. En in de Perziese Golf sloeg de aanvankelijke aarzeling van de Britten afgelopen zomer, om in deelname aan het Amerikaanse avontuur.
De slaafse volgzaamheid van de Britse regering ten opzichte van de Amerikanen wordt op het Europese vasteland slechts door de Nederlandse regering geëvenaard. Toch zijn er ekonomiese krachten aan het werk die op den duur de Amerikaanse invloed tegen zullen gaan werken. De ‘zwarte maandag’ op Wall Street is het eerste teken van een komende recessie. Als die komt zullen de belangentegenstellingen tussen de VS en West-Europa een veel grotere rol gaan spelen. Zover is het nog niet, de Amerikaanse hegemonie blijft voorlopig onaangetast. Britse admiraals met een oog voor geschiedenis kunnen zich voorlopig bezinnen op de ironie van het noodlot: Het Britse Rijk zocht traditioneel naar een bruggenhoofd in Europa om verdeeldheid te zaaien en om snel toegang te krijgen voor zijn expeditielegers. Daarmee garandeerden de Britse heersers hun machtspositie in Europa. Nu spelen ze zelf de rol van bruggenhoofd voor de Amerikaanse heersende klasse en hun legers.

Geraadpleegde literatuur (tijdschriften):
– Jane’s Defence Weekly: Vo1.4 (1985) – Vol.7 (1987)
– Armed Forces nov. 1983 – aug. 1987
– International Defence Review 12/81 – 8/87
– Europäische Wehrkunde
– Militaire Spectator
– ADIU Report

(boeken)
– Smith, Dan: The Defence of the Realm in the 1980’s, London 1980
– Isby, David C., Kemps Jr. Charles: Armies of NATO’s Central Front, London 1985
– IISS: The Military Balance 1986-1987, London 1986
– Chalmers, Malcolm: Trends in UK Defence Spending in the 1980’s (Peace Research Report Number 11(, Bradford sept. 1986.
– Plesch, Dan: Preparing for the First Use of Nuclear Weapons in Europe (Peace Research Report Number 16), Bradford, March 1987

AMOK