Saddam Hoessein haalde zijn biologische en chemische wapens tot begin jaren negentig uit de VS. Donald Rumsfeld, die nu roept om een aanval op Irak, stond aan de wieg van die handel. Ook Nederlandse bedrijven deden vrolijk mee.
Het rapport over de Iraakse massavernietigingswapens dat de Britse regering heeft laten publiceren is interessant, niet vanwege de voorspelbare inhoud, maar vanwege de zaken die niet genoemd worden. Zes pagina’s gaan over het Iraakse programma voor de opbouw van een industriële basis voor de bouw van massavernietigingswapens en de draagsystemen, maar een cruciaal punt ontbreekt: de massale steun die Saddam Hoessein daarbij genoot van het Westen en de toenmalige Sovjet-Unie.
Cruciaal element in deze opbouw was de invoer van een hele reeks wapensystemen en technologie tijdens de eerste Golfoorlog (1980 tot 1988). Dat had tot doel om het Iraakse leger uit te rusten met hoogwaardige conventionele wapens maar ook met biologische, chemische en nucleaire wapens plus de benodigde draagsystemen en technologie om die te maken.
De basis voor het kernwapenprogramma kwam voornamelijk uit Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Brazilië, zoals is gedocumenteerd door wapenhandelonderzoekers begin jaren negentig. De biologische wapens werden ontwikkeld met behulp van laboratoria in de VS die onderzoeksmonsters leverden, terwijl voor het chemische wapenprogramma cruciale grondstoffen werden geïmporteerd. Onder de leveranciers was ook het Nederlandse bedrijf Melchemie dat in 1984 zorgde voor fosforoxychloride, een component van mosterdgas. KBS in Terneuzen verzorgde de aanvoer van 300 ton fosfortrichloride in april 1984, een component van zenuwgas.
Melchemie werd in 1986 door de rechtbank in Arnhem veroordeeld tot een boete. Zoals bekend werden de strijdgassen gebruikt in de oorlog tegen Iran en tegen de eigen Koerdische bevolking in 1987 en 1988. Het gaat hier ook om de door Bush en Blair vaak aangehaalde slachting van vijfduizend bewoners van het dorp Halabja.
De strijdgassen werden destijds afgeworpen en verspreid met vliegtuigbommen en artilleriegranaten. De Irakezen wilden veel geavanceerdere overbrengingssystemen in gebruik nemen en gingen die importeren dan wel zelf ontwikkelen. Het meest geavanceerde wapensysteem was de zogenaamde supergun, een enorm kanon bedoeld om chemische, biologische en nucleaire granaten af te vuren over een afstand van honderden kilometers. Componenten daarvoor kwamen uit Engeland en Nederland, het bedrijf Franerex in Hoogerheide leverde raketvaten, kruitvaten en springladingen aan een dochterbedrijf van de Space Research Corporation, die het kanon ontwikkelde. Hydraudyne in Boxtel leverde cilinders voor het kanon.
De Iraakse regering importeerde ook raketten, voornamelijk uit de toenmalige Sovjet-Unie, met ondersteunende technologie uit Brazilië, Duitsland, Egypte en Frankrijk. Met behulp van het Duitse bedrijf Messerschmidt Bolkow Blohm Transtechnica werden de wat ouderwetse Scud-raketten verder ontwikkeld en raket-afvuurinstallaties aangelegd. Pikant detail is dat in 1986 een Nederlandse radartechnicus van de Koninklijke Marine, werd gerekruteerd om twee jaar mee te werken in dit programma in de stad Mosul in Noord-Irak.
Interessant voor de huidige discussie is dat al deze technologie en wapens werden geleverd tijdens de eerste Golfoorlog door een groot aantal westerse bedrijven die daarvoor deels goedkeuring nodig hadden in de vorm van exportvergunningen afgegeven door hun regeringen. Die wetgeving werd regelmatig omzeild om de lucratieve markt in zowel Iran als Irak te voorzien van alle wapens en munitie die ze nodig hadden in hun onderlinge strijd.
De bewijzen van de Amerikaanse betrokkenheid kwamen na de tweede Golfoorlog, in 1992 toen het Congres een onderzoek instelde naar de vele ziekteverschijnselen onder de terugkerende Amerikaanse soldaten. Men dacht dat een deel van die ziektes veroorzaakt werd door het opblazen van voorraden chemische en biologische wapens, of zelfs het inzetten daarvan door de Iraakse vijand. Logischerwijs vroeg men zich af waar Irak het materiaal vandaan had gehaald.
In twee vernietigende maar weinig bekende rapporten van het Amerikaanse Congres, die in 1992 en 1994 in opdracht van de Senaatscommissie voor ‘Banking, Housing and Urban Affairs‘ van senator D’Amato werden geschreven, kwamen de onderzoekers tot de conclusie dat de VS biologische materialen aan Irak had geleverd die geschikt waren voor massaproductie van biologische wapens. Deze leveranties werden voortgezet na de tweede Golfoorlog, tot maart 1992.
Volgens een rapport uit 1994 van de General Accounting Office, de onderzoeksdienst van de Amerikaanse regering, werden door het ministerie voor handel in de periode 1985 tot 1990 751 exportvergunningen afgegeven voor een totale waarde van anderhalf miljard dollar, voor hoogwaardige technologie bruikbaar in de Iraakse wapenindustrie. Deze afspraken werden bezegeld door een bezoek dat de speciale afgezant van de toenmalige president Reagan, Donald Rumsfeld, in 1983 aflegde aan Saddam Hussein. Dezelfde Rumsfeld houdt momenteel als minister van defensie pleidooien voor een aanval op Irak.
De oorlog van 1990 en 1991 leidde tot de aanname van een reeks VN-resoluties gericht op het vernietigen van het Iraakse arsenaal door middel van de inspecties van de UNSCOM. Het gebruik van massavernietigingswapens in de eerste Golfoorlog was kennelijk niet afdoende reden om tegen de wapenexporten op te treden, dat gebeurde pas na de invasie van Koeweit toen de kwestie van de controle over de oliebronnen speelde.
Het is nog vreemder dat de oorsprong van de bewapening van Irak volledig wordt verzwegen in het debat. De schrijvers van de recente rapporten helpen een oorlogsstemming te creëren met een beroep op de emoties over de slechtheid van een regime dat zijn eigen burgers vergast. Het bezit van massavernietigingswapens zou nu reden zijn om Irak aan te vallen. Tegelijkertijd wordt verzwegen dat de instrumenten daarvoor door het Westen en Rusland geleverd zijn.
Er is nog een belangrijk argument in het spel: de sancties die het leven van honderdduizenden Iraakse burgers hebben verwoest en waarvan Madeleine Albright – de toenmalige Amerikaanse minister van buitenlandse zaken – in 1996 zei dat dat nu eenmaal de noodzakelijke prijs was om Saddam Hoessein in het gareel te houden. Deze sancties hebben kennelijk gefaald in het verklaarde doel om Irak ongevaarlijk te maken. VN-ambtenaren die het programma uitvoerden, traden af omdat ze geen verantwoordelijkheid wilden dragen voor de uitwerking op de Iraakse bevolking.
Als het sanctiebeleid mislukt is, zijn al die mensen dan voor niets gestorven? Waarom deze plotselinge haast om Saddam omver te werpen? Want dat dat de bedoeling is, wordt zelfs niet door de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Powell ontkend.
Het debat kan gezien de voorgeschiedenis wellicht wat eerlijker worden gevoerd als de eerdere steun voor het Iraakse regime en de belangen die daar meespeelden ook worden meegenomen in de discussie over de redenen om Irak nu aan te vallen.
Trouw