Churchill placht in zijn hoogtijdagen Engeland te plaatsen in het snijpunt van drie cirkels: dat waren de invloedssferen van de VS, Europa en de opvolger van het oude Britse rijk, het Gemenebest. Mits de Britse politiek zich binnen alle drie de machtssferen ontwikkelde, kon er niets verkeerd gaan.
Gelukkig is het de opeenvolgende Britse leiders niet gelukt om deze sleutelpositie in te blijven nemen. Integendeel, en dat is het centrale tema van dit artikel, het bereik van de Britse buitenlandpolitiek werd langzaam maar zeker ingeperkt tot één gebied: Europa. Het heeft 30 jaar geduurd, van 1956 tot vandaag, voordat alle delen van de Britse heersende klasse zich neerlegden bij de nieuwe situatie.
Olie en wereldmacht: die twee begrippen hebben al driekwart eeuw een nauwe relatie met elkaar. De huidige machtsstrijd in de Arabiese Golf is niet meer dan een voortzetting van een al tientallen jaren durend gevecht om invloed in de regio. Diegene die de olie beheerste, beheerste ook de politiek van die landen die van die olie afhankelijk waren. 40-50% van de Britse oliebehoefte kwam in de tweede helft van de jaren vijftig uit het sjeikdom Koeweit, 10% van andere landen in die regio. 20% van de toenmalige oliereserves lagen onder het woestijnzand van Koeweit. De oliemaatschappij British Petroleum had aanzienlijke belangen in het sjeikdom, evenals in andere Golfstaten. Geen wonder dat de Britse strijdkrachten een hele serie steunpunten en bases in de Golfregio beheerden. Een halve eeuw lang werden de landen rondom de Golf geregeerd door heersers, die afhankelijk waren van Britse financiën, Britse adviezen en vooral Britse bajonetten (of preciezer: de Britse marine).
Een poging van Iraanse nationalisten in 1951 om zelf hun oliebronnen onder beheer te krijgen mislukte toen een door de Britten gesteunde CIA-coup het bewind van premier Mossadeq na 3 jaar omverwierp. Om dergelijke ontwikkelingen tegen te gaan werd een systeem van verdragen opgezet dat zich over de hele regio uitstrekte. Het Pakt van Bagdad (later het CENTO-verdrag), in 1955 ondertekend door Turkije, Irak, Groot-Brittannië, Pakistan en Iran, moest de ‘stabiliteit’ in de regio garanderen (d.w.z. pro-westerse regiems in het zadel houden). De VS, zelf direkt betrokken door de greep op hun vazalstaat Saoedi-Arabië, deden vanaf de zijlijn mee. De Eisenhower-doktrine, aangekondigd in januari 1957, was formeel gezien een verbod op kommunistiese (lees: Russiese) invloed in de regio. De toenmalige partijleider van Labour Gaitskell sprak er vanuit de oppositiebanken zijn goedkeuring over uit. Vanaf 1957 waren de VS lid van het militaire komitee en het ekonomiese komitee van het Pakt van Bagdad. Het bondgenootschap begon echter al snel in verval te raken: een nationalistiese coup in Bagdad verwijderde in 1958 koning Feisal II, een marionet van de Britten. Mogelijkerwijs bang voor besmettingsgevaar in omringende landen schoten de Britten de hun gunstig gezinde Koning Hussein van Jordanië te hulp, die ook al met een opstand te maken kreeg. En in 1961 werd een kleinschalige invasie van Koeweit georganiseerd, toen dat land door de Irakezen bedreigd werd. Dat was zeker niet de laatste Britse ‘beveiligingsoperatie’. Door de steeds terugkerende opstanden, voornamelijk het gevolg van het Afro-Aziaties nationalisme dat in de jaren vijftig en zestig enorm opbloeide, werd de Britse positie in het Midden-Oosten langzaam afgebroken. Het regionale hoofdkwartier van de Britse strijdkrachten werd noodgedwongen driemaal verplaatst binnen 10 jaar: van Egypte naar Cyprus in 1954, van daar naar Aden in 1960 en in 1967 door naar Bahrein. Deze laatste verplaatsing was het gevolg van een suksesvolle opstand van de onafhankelijkheidsbeweging van Zuid-Jemen, waardoor de belangrijke haven Aden niet meer gebruikt kon worden.
Oude gewoonten leerden de Britten maar langzaam af. Aan het marionettenregiem van Oman werd tussen 1967 en 1971 grootscheepse steun verleend in de strijd tegen het Popular Front for the Liberation of Oman. Zelfs na de invasie door Iraanse troepen, gestuurd door de pro-westerse Sjah van Iran in 1973, bleven de opstandelingen nog jarenlang verzet bieden. Het is de moeite waard om even stil te staan bij de Britse militaire politiek in de regio. De doelstellingen veranderden nogal in het avondgloren van het Britse rijk. Na de onafhankelijkheid van India in 1947, was de route via het Suezkanaal langs het Arabiese schiereiland ernstig verzwakt: dat werd door de Suez-krisis bevestigd. In 1957 was het zelfs zo ver gekomen dat het Arabiese luchtruim gesloten was voor Brits militair verkeer. Langere routes werden noodzakelijk en daarmee ook meer bases en steunpunten. Het ging niet alleen om verbindingen met de oliebronnen van het Midden-Oosten, maar ook die met de ‘bevriende’ (lees: ekonomies ondergeschikte) staten, zoals Maleisië en Singapore in het Verre Oosten.
Veel van de steunpunten die een rol speelden in latere interventies in de jaren vijftig en zestig zijn door de Britten aangelegd of uitgebouwd. De aard van de militaire aanwezigheid van de Britten veranderde naarmate er minder militaire middelen beschikbaar werden gesteld door een steeds gieriger konservatieve regering. De overgang naar een beroepsleger (tussen 1960 en 1963) plus de NAVO-verplichtingen in Europa lieten weinig manschappen over voor de garnizoenen. De grootste konflikten over de militaire taken in het gebied ’ten oosten van Suez’ (een gevleugeld begrip in de Britse politiek) vonden plaats tussen marine en luchtmacht: wat moest er worden teruggetrokken, schepen of vliegtuigen? Aan de suprematie van de Britten kwam een eind toen hun invloed door de Amerikaanse werd vervangen. Tegen de zin van de laatsten overigens. Aan het begin van de zestiger jaren werd door de Kennedy-regering nog sterke druk uitgeoefend op de Britse ‘neven’ om toch een rol te blijven spelen in het Midden- en Verre Oosten. Als kompromis werd toen de uitbouw van een mobiele strijdmacht (die toch al gepland was) ter hand genomen. De transportkapaciteit van de Royal Air Force (RAF) werd uitgebreid, er werden amfibieschepen gebouwd die vanaf 1961 in het Midden-Oosten werden gestationeerd in Aden. Deze middelen maakten het mogelijk om te interveniëren in die plaatsen waar voor de Britten ongewenste ontwikkelingen plaatsvonden.
In de loop van de zeventiger jaren verminderde de druk van de Amerikanen voor een Britse militaire aanwezigheid in het Midden-Oosten. Onder president Nixon verschoof het beleid naar het inschakelen van plaatselijke politieagenten. Voor de rol van oliebewaker werd de Sjah van Iran uitverkoren. Een massaal bewapenings- en opleidingsprogramma moest hem in staat stellen om de Westerse vrede in de regio te handhaven. Ook de Britse wapenindustrie pikte hier een aardig graantje mee: ze mocht een groot aantal tanks leveren aan de Sjah. Toen de Pauwentroon in 1979 wankeler bleek dan tot dan toe was aangenomen, moest het roer weer om. De Amerikanen begonnen hun al aanwezige installaties uit te breiden en die van de Britten over te nemen. De Britten kwamen niet meer terug ‘East of Suez’, maar behielden hun adviseurschappen, een kleinschalige militaire aanwezigheid en een vruchtbare markt voor hun wapenindustrie. Een recent voorbeeld van dit laatste was het kontrakt ter waarde van 5 miljard, dat door de regering Thatcher met de Saoedi-Arabiese regering werd afgesloten in 1986. Het voorzag in de leverantie van 72 Tornado-, 30 Hawk- en 30 PC-9-vliegtuigen. Maar ook de direkte inzet van Britse troepen behoort nog steeds tot de politieke opties: in de ‘Out of Area Forces’ (zie AMOK 1987/4) heeft Engeland een effektieve kleine broer van de Amerikaanse Rapid Deployment Force (zie AMT 1983/1), die nog in 1986 een grootscheepse oefening hield in Koeweit. Zo wordt de oude Britse invloed op het oliegebied nog steeds overeind gehouden, zij het aan de hand van de grote Amerikaanse broer.
Trek naar Europa
De verschuiving van de Britse belangen van het koloniale rijk naar Europa was in de publieke opinie vooral zichtbaar door de gang van zaken rond het lidmaatschap van de Europese Gemeenschap. Nog in 1957 ging 43% van de Britse handel naar de landen van het Gemenebest, in 1966 was dat cijfer 12% en in 1980 slechts 8%. De importcijfers geven een soortgelijke ontwikkeling te zien.
De toename van de handel met de EG ging gepaard met herhaalde pogingen om lid te worden van die organisatie: in 1957, 1962, 1967 en tenslotte 1975 toen het lukte. De moeizame strijd voor toegang tot de beschermde Europese markt was te wijten aan de invloed van die machtsgroeperingen waarvan de belangen in de ‘Commonwealth’ lagen. Deze wilden tegelijkertijd goedkoop voedsel uit het oude rijk importeren en voordeel trekken uit het EG-tarievenstelsel.
De Franse heersende klasse wilde hier, gezien de belangen van de Franse boeren, niet aan. De zogenaamde ‘koppigheid’ aangaande het Britse lidmaatschap van de Franse president de Gaulle was niets anders dan de politieke vertaling van deze belangen. Maar ook defensie- en buitenlandse politiek speelden een rol. De speciale Brits-Amerikaanse relatie zat de Fransen dwars. De Nassau-overeenkomst tussen president Kennedy en premier MacMillan eind 1962, waar werd afgesproken dat de Britten met Amerikaanse hulp een nucleaire strijdmacht van Polaris-onderzeeboten zouden gaan bouwen, was de direkte aanleiding voor de Gaulle om zijn veto over het Britse EG-lidmaatschap uit te spreken in januari 1963.
Toch gaven ekonomiese krachten uiteindelijk de doorslag voor het Britse EG-beleid. Toen eenmaal de nadruk van de buitenlandse handel verlegd was naar Europa en ook de Atlantiese relatie ernstig verzwakt werd door de achteruitgang van de Amerikaanse invloed, kon de konservatieve premier Heath het grondwerk leggen voor de Britse entree, die in 1975 door een Labour-regering onder Wilson via een referendum werd beklonken.
East of Suez
Verdragen werden er veel ondertekend in de vijftiger jaren en het Verre Oosten was geen uitzondering op die regel. Om de Westerse invloed te garanderen werd op 6 september 1954 het SEATO-verdrag getekend door de VS, Groot-Brittannië, de Filippijnen, Thailand, Pakistan, Australië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk. Een soort monsterverbond tussen de nieuwe supermacht en de oude koloniale machten en hun aanhangsels. Maar verdragen zijn slechts papier en men moet ook de middelen hebben om ze uit te voeren. De Britse stafchefs schreven in 1962 in een analyse van toekomstige problemen, dat ze de Britse belangen vooral in Azië en Afrika bedreigd zagen en voegden er aan toe dat ze slechts de middelen hadden om één grote operatie per jaar uit te voeren plus een aantal kleinere. Deze dienden zich dan ook snel aan. Naast de bovengenoemde interventies in het Midden-Oosten werden Britse luchtmachteenheden ingezet in Thailand in mei 1962 om de Amerikanen te helpen; in juni 1962 in Brunei om een opstand tegen de pro-Britse Sultan te onderdrukken (olie was weer in het spel); in India in januari 1963 als blijk van steun tegen China in een grensconflict; in Oost-Afrika om een muiterij op Zanzibar te onderdrukken in januari 1964. Niet alle pas onafhankelijke landen waren ingenomen met de Britse operaties: Ceylon (later Sri Lanka) zegde de marine-basisrechten van de Royal Navy in dat land op in 1956. In Irak werd een pro-Britse heerser van zijn troon gestoten, evenals in Libië en Egypte.
De golf van nationalistiese opstanden, door premier MacMillan in 1960 zo treffend beschreven als de ‘Winds of Change’ was voldoende sterk om de Britse leiders ertoe te brengen om in de zestiger jaren sterke vlooteenheden in de Indische Oceaan te handhaven. De Royal Navy had het gevecht om het defensiebudget met de Royal Air Force na veel gekissebis gewonnen. Er waren namelijk slechts voldoende middelen voor extra schepen of vliegtuigen in het Oosten, maar niet beide. De Marine kreeg een aanzienlijke amfibiese transportkapaciteit in de vorm van zogenaamde ‘Commando Carriers’ die in staat waren om met behulp van helikopters en landingsschepen enkele duizenden manschappen op de gewenste plek aan wal te zetten. De luchtdekking zou verzorgd worden door de grote vliegdekschepen van de marine, uitgerust met haar eigen vliegtuigen. In een later stadium (1965) was de luchttransportkapaciteit van de RAF zodanig uitgebreid dat ze in staat was om een komplete brigadegroep (3860 man, 56 voertuigen, 170 ton vracht) in 4 dagen van Engeland naar het Midden-Oosten te vervoeren, of in negen dagen naar het Verre Oosten. Daarvoor waren wel nog steeds luchtmachtbases noodzakelijk: dus streefden de politici ernaar om een keten van eilanden beschikbaar te houden voor de transportvliegtuigen van de RAF. Deze konden dan door bij te tanken elke gewenste plek in de regio bereiken. Er werden in 1957 verdragen met de Maldiven en Cocos-eilanden afgesloten. Diego Garcia werd in samenwerking met de VS omgebouwd naar een marine- en luchtmachtbasis vanaf 1964; Singapore bleef niet alleen een basis voor de Britten en het Gemenebest, maar ook voor de strijdkrachten van de SEATO-pakt-staten. De Britse strategie ten oosten van Suez was tweeledig:
* in het Midden-Oosten was men afhankelijk van de mobiliteit van snelle interventie-eenheden, aangevoerd door de lucht en over het water.
* in het Verre Oosten vormden een aantal garnizoensplaatsen verbonden door kleinere bases het fundament. Singapore bleef tot 1971 de belangrijkste Britse basis in dat gebied.
De leiding van de Britse Labour Party was een enthousiaste aanhanger van de interventiepolitiek in Azië en Afrika. In december 1964 verklaarde de kersverse premier Harold Wilson na een gesprek met de Amerikaanse president Johnson dat Groot-Brittannië ten oosten van Suez zou blijven. Naar de drukmiddelen die door de Amerikanen in stelling zijn gebracht kunnen we slechts gissen, want het moet toen al duidelijk zijn geworden voor de Britten dat het Britse oorlogsapparaat de eindjes niet meer aan elkaar kon knopen. Op 18 november 1967 werd het Britse pond gedevalueerd, met onmiddellijke gevolgen voor het defensiebudget. De ekonomies in het nauw gedreven Labour-regering moest kiezen tussen de oude imperialistiese aspiraties of het Britse Rijnleger. Gezien de ontwikkelingen richting Europa, koos ze voor het laatste. In de toelichting op het Britse defensiebudget van 1968 verklaarde de regering dat Groot-Brittannië zich uiterlijk in 1971 terug zou trekken ‘East of Suez’.
Gebruikte literatuur (zie ook AMOK 87-1 en 87-2):
– Post-War Britain: A political history; A. Sked, C. Cook, Harmondsworth 1984
– British Foreign Policy 1945-1973; Joseph Frankel London 1975
– British Foreign Policy since the Second World War, C.M. Woodhouse D.S.O. London 1961
– Diverse nummers van de tijdschriften ‘New Left Review’ en ‘International Socialism Journal’
AMOK