Low Intensity Conflict

Sedert de start van de jongste periode van ontspanning tussen Oost en West wordt door velen in het Westen gesproken van een nieuwe periode van ‘vrede’. Op dit optimisme is wel het een en ander aan te merken.

Ten eerste omdat voor deze bronnen (veelal de Westerse media) de wereld blijkbaar ophoudt ergens in de buurt van de Middellandse Zee. De oorlogen en ellende daarachter worden afgedaan als een soort ziekte die niets met de geïndustrialiseerde wereld te maken heeft. Ten tweede blijkt hieruit een schrikbarend beperkte blik op het verschijnsel oorlog, dat meestal wordt gepresenteerd als een eenvoudige kwestie van schieten en explosies. De strijd om macht kan echter op een aanzienlijk stillere manier plaatsvinden, geweld is slechts één van de manieren die door machtselites en nationale staten gehanteerd worden om de medewerking of nederlaag van een tegenstander af te dwingen. Het recent in de mode geraakte Low Intensity Conflict is slechts één van deze (soms) stille machtsinstrumenten; er zijn vele andere. Hoewel dit artikel vooral handelt over de ontwikkelingen van de laatste dertig jaar rondom de Amerikaanse versie van dit zogenaamde LIC, zal ik hieronder eerst een poging doen om deze manier van oorlogvoering in een groter geheel te plaatsen. Ik doe dit vooral om het belang van het direct zichtbare geweld enigszins te relativeren. Belangrijke gebeurtenissen spelen zich niet voor de TV-camera’s af alle zelfoverschatting van de visuele media ten spijt.

Het was al in het begin van de negentiende eeuw bekend dat er meer soorten oorlog bestaan dan het standaardsoort dat tussen professionele legers wordt uitgevochten. Toen ontwikkelde de militaire denker Von Clausewitz het concept van de ‘absolute oorlog. (1) Met ingang van het Napoleontische tijdperk zou de praktijk van de oorlogvoering steeds meer de ‘absolute perfectie’ hebben benaderd. Daarmee bedoelde hij dat, onder andere vanwege de dienstplicht, een steeds groter deel van de niet-militaire maatschappij betrokken raakte bij de oorlogvoering. Met andere woorden, de grenzen tussen de burgermaatschappij en het militaire apparaat waren aan het vervagen.
Die scherpzinnige observatie heeft in de twintigste eeuw zijn kern van waarheid behouden. Niet alleen raakte de burgerbevolking steeds meer in conventionele oorlogen betrokken als slachtoffer van de oorlogshandelingen en als belangrijke steunpilaar van de soldaten aan het front. Maar de burger werd ook zelf deelnemer aan die oorlogen, die veelal als bevrijdingsoorlogen, guerrillaoorlogen of opstanden worden omschreven. Dat laatste fenomeen was niet nieuw: zolang er repressieve regimes of bezettende koloniale machten bestaan, zijn er mensen tegen in opstand gekomen. Guerrillaoorlog was altijd al een voor arme boerenbevolkingen voor de hand liggende manier om verzet te plegen. Het is goedkoop en speelt zich bovendien in het geheim af. Aan het begin van de 19e eeuw werd er een nieuw element toegevoegd. In de Spaanse opstand tegen de Franse bezetters waren grote delen van de bevolking bij de opstand betrokken. Dergelijke rebellieën liepen later, in de twintigste eeuw, herhaaldelijk uit op volledige machtsomwentelingen.

Er bestaan vele soorten oorlogen. Het beeld dat er alleen maar op los wordt geslagen komt niet overeen met de werkelijkheid. Het geldt voor de dienstplichtige soldaat die het vuile werk moet doen. Voor de elites is er altijd een bepaalde zin aan een oorlog: dat is uiteraard de redenering van iemand die een oorlog overleeft en er eventueel wel bij vaart. Er is meestal sprake van een bepaalde doelstelling; een strategie. (2) Zo’n centrale strategie bepaalt welke middelen tegen welke vijanden en met welke prioriteit worden ingezet. Het hoogste niveau van strategie (weleens ‘grand strategy’ genoemd) bepaalt de verhouding tussen de deelstrategieën die in elke oorlog worden gebruikt. Zo wordt er gebruik gemaakt van militaire, politieke, psychologische, diplomatieke en economische strategieën en hun mengvormen. Als een land in een toestand van oorlog verkeert (of van plan is om er een te beginnen), worden de deelstrategieën samengebracht in een oorlogsplan. Dat plan heeft een bepaald doel, meestal een compromis tussen de sterk uiteenlopende belangen van de machtsgroeperingen die het in een land voor het zeggen hebben.
De militaire strategie, een bepaalde manier om geweld toe te passen om een tegenstander aan je wil te onderwerpen, is in tijd van oorlog slechts een onderdeel van de totaalstrategie (of zou dat althans moeten zijn). Het militaire wordt ondergeschikt gemaakt aan de oorlogsdoelstellingen van een land. Zo heeft het geen zin om de hulpbronnen van een vijand te vernietigen, als het juist de bedoeling is om toegang te krijgen tot de grondstoffen van een land. De economische infrastructuur moet intact blijven, er moeten gezonde arbeidskrachten zijn om het werk te verrichten voor de veroveraar. Een dergelijke afweging heeft directe gevolgen voor de militaire strategie: je werpt geen bommen op de kopermijnen die je wilt veroveren. Of om een meer actueel thema aan te roeren: de Westerse mogendheden zullen niet snel de olievelden in het Midden-Oosten proberen te veroveren, vanwege het gemak waarmee ze door de huidige eigenaars vernietigd kunnen worden.

Op vergelijkbare wijze zijn er strategieën voor de opstandbestrijding, de contraguerrilla. De-oorlog-die-geen-oorlog-is, maar die met evenveel bloedvergieten kan worden uitgevochten als een ‘gewone’ oorlog tussen staten. Een contra-guerrillastrategie is een binnenlands equivalent van een conventionele oorlogsstrategie. Ook daar zijn deelterreinen; ook daar hebben de tegenstanders niet alleen met krijgsverrichtingen maar ook met politiek, sociale verbanden en economische belangen te maken. Dat zijn de minder zichtbare kanten van oorlog die maar al te vaak vergeten worden in de geschiedschrijving of in de journalistiek.
Het op deze manier in alle hoeken en gaten van de maatschappij doordringen van oorlog, het militaire, is misschien datgene wat Von Clausewitz onder de ‘perfekte staat van oorlog’ verstond. Bezettingsmachten en repressieve regimes hebben in de loop van de geschiedenis steeds meer verfijnde bestrijdingsmethoden tegen opstanden bedacht. In de loop der eeuwen werd hierin veel ervaring opgebouwd door de oude Europese koloniale machten zoals Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland. Desondanks raakten ze allen na de Tweede Wereldoorlog het grootste deel van hun koloniale bezit kwijt. De door ervaring opgedane oorlogkennis behoedde hen niet voor bloedige nederlagen in bevrijdingsoorlogen die door verzetsbewegingen waren begonnen.
Toen de invloed van de oude wereldmogendheden op deze manier na 1945 wegviel, werd deze al snel vervangen door die van een nieuwe wereldmacht: de Verenigde Staten. Tot in de zestiger jaren kon dat land de loop der gebeurtenissen in een groot deel van de wereld bepalen.
Uitgangspunt voor de Amerikaanse leiders was dat de wereld ingericht moest zijn in overeenstemming met hun economische belangen, veelal die van grote multinationale ondernemingen. Die wensten vrije toegang tot de wereldmarkten en tot grondstofbronnen, maar vooral beheersing van de handelsroutes en het recht op inrichting van militaire bases en steunpunten die noodzakelijk zijn voor deze beheersing.
Na de Tweede Wereldoorlog waren de VS het machtigste land ter wereld geworden, alleen de Sovjet-Unie en China betwistten hun leiderschap. Het was dan ook niet zo verbazingwekkend dat opstanden en guerrillabewegingen in de naoorlogse wereld door de Amerikaanse strategen werden toegeschreven aan machinaties van de andere twee mogendheden. De regeringen van die landen gebruikten immers dezelfde taal als de opstandelingen.
Voor het militaire apparaat van de VS was het bestrijden van opstanden een oude traditie. De eerste ervaringen waren opgedaan bij het koloniseren van Noord-Amerika in de oorlogen tegen de Indianen, de oorspronkelijke bewoners. Later ook bij het ingrijpen in de Filippijnen, Cuba en Centraal-Amerika. Opstanden in de landen die binnen het groeiende Amerikaanse machtsbereik lagen werden eenvoudig neergeslagen. Ofwel met het befaamde Mariniers-korps, symbool van Amerikaanse interventie sinds de 19e eeuw, of door middel van marionetten en huurlingen. Tot zeer recentelijk werd als verklaring voor het optreden van de Amerikaanse strijdkrachten de invloed van de communistische landen genoemd. Ook in het rapport ‘Discriminate Deterrence’ van de Iklé-commissie (3) van het Witte Huis, dat in januari 1988 verscheen, werden deze simplistische subversie-en-ondermijning-sprookjes nog steeds herhaald. Zeker, men erkende dat de onrust in allerlei landen misschien medeveroorzaakt werd door de sociale, politieke of economische omstandigheden. Het aangeboden medicijn bestond meestal uit het bevoordelen van de rijke elites die in de betrokken landen de dienst uitmaakten na de onafhankelijkheid en het advies om alles wat op linkse activiteit leek systematisch te vernietigen. Dit gebeurde altijd met het excuus dat het om door het buitenland gesteunde subversiever ging, die misbruik zouden maken van de ellendige situatie van de bevolking van het land. De vraag is of de politici en generaals in Washington hierin geloofden. In ieder geval is de boodschap jarenlang herhaald in de rapporten van de Minister van Defensie, evenals in de persverklaringen die bij elke interventie werden afgegeven.
De afgelopen paar jaar zijn de Amerikaanse politici voor een probleem geplaatst: met het wegvallen van de USSR als vijandbeeld moest er een ander excuus voor interventie gezocht worden. Het lijkt er op dat dit excuus wordt gevonden in een kruisbestuiving van de begrippen ’terroristen’ en ‘drugs’.

Het Kennedyrecept

Toen de regering van president Kennedy, die in 1961 aan de macht kwam, steeds meer te maken kreeg met opstanden in verschillende delen van de wereld, werd er naarstig gezocht naar een methode om de betrokken landen niet ‘aan het communisme te verliezen’. Generaal Taylor, stafchef van het leger, had al geschreven over de noodzaak van ‘flexible response’ (4), dat wil zeggen de bereidheid om op elke dreiging van Amerikaanse belangen, waar ook ter wereld te reageren met middelen die precies bij de situatie passen. Voor wat betreft het bestrijden van opstanden, heette het recept ‘Counter-Insurgency’ (COIN in het kort). Bedoeld werd het ondersteunen van bevriende regimes in de strijd die ze steeds vaker tegen linkse opstandelingen moesten voeren. Daarvoor moest militaire hulp in de vorm van wapens, instructeurs en desnoods Amerikaanse troepen beschikbaar worden gesteld om een land ‘voor de democratie te bewaren’. In die strategie moest rekening worden gehouden met het belang van politieke, psychologische en economische factoren, naast de militaire. In zekere zin was de Vietnamoorlog een groot laboratorium voor het uitproberen van de COIN-doctrine. (5)

Contra-guerrillastrategie, zoals de Amerikanen in Vietnam leerden, is méér dan guerrilla’s neerschieten. Omdat een opstand ook een politiek, economisch, psychologisch, enz. fenomeen is, moet het ook op al die deelterreinen bestreden worden. De juiste mengvorm verschilt van land tot land. Er is veel kennis van een land nodig om er een opstand te organiseren en omgekeerd om er een neer te slaan. In de loop van de Amerikaanse interventie in Vietnam bleek dat er een aanzienlijke kloof was tussen de COIN-theorie en de weerbarstige praktijk. 500.000 Amerikaanse soldaten, meest dienstplichtigen, plus een onvoorstelbare hoeveelheid materiaal en geld werden besteed aan de poging om een opeenvolging van pro-Amerikaanse marionetten in het zadel te houden. Toch verloren de Amerikanen deze oorlog. De oorzaken worden gezocht een fundamenteel onbegrip van de plaatselijke verhoudingen, en een oppositie aan het thuisfront die gesterkt werd door de moderne media die voor het eerst de oorlog de huiskamer inbrachten.
Een dergelijke uitslag was desalniettemin niet vanzelfsprekend. In een eerdere oorlog in Maleisië lukte het de Britse koloniale macht om, na een tienjarige strijd, een communistische guerrillacampagne te verslaan. In Oman, Brunei, Frans Indo-China, Nederlands-Indië liepen guerrillaoorlogen soms op een succes, soms op een nederlaag uit. (6) Voor de Amerikanen was Vietnam een keerpunt: de oorlog markeerde de hoogtij van hun macht. Uit de nederlaag die ze in 1975 leden, trokken ze een aantal conclusies die ze echter niet meteen in praktisch beleid konden omzetten. Jarenlang werd het interventiebeleid van de VS gekortwiekt door binnenlandse oppositie. Hierin speelde zeker ook een belangrijke rol, dat de VS vanaf die tijd in een heel andere wereld dan die van 1963 moest optreden.

Verzwakking van de Amerikaanse macht

In de afgelopen twintig jaar is de positie van de VS in het internationale machtsspel danig verzwakt. Van een naoorlogse positie als wereldmacht nummer één, met beslissende invloed in driekwart van de wereld, is de invloed van de VS zodanig teruggedrongen dat de eerste prioriteit van elke Amerikaanse regering bestaat uit het handhaven van de gestaag afbrokkelende invloed. Veel landen hebben zich aan de directe invloedssfeer van de Amerikanen onttrokken. Wat houdt die afbraak van Amerikaanse invloed eigenlijk in?
In de eerste plaats kunnen de Amerikanen niet meer overal waar zij dat wensen de voorwaarden voor investeringen, leningen of markttoegang voor Amerikaanse produkten bepalen. Het aantal landen waar de VS de buitenlandse politiek dicteert is aanzienlijk geslonken. Veelzeggend zijn de weigeringen van een toenemend aantal landen om Amerikaanse militaire bases nog toe te laten op hun grondgebied. (7) Die afbrokkelende invloed van de VS is een direkt gevolg van de toenemende economische concurrentie van een aantal wereldmachten in opkomst: de Bondsrepubliek (binnenkort ongetwijfeld het herenigde) Duitsland, Japan, en in mindere mate Frankrijk. (8) In de derde wereld speelt een aantal ‘nieuw geïndustrialiseerde staten’ een steeds belangrijker rol in de regionale politiek: Brazilië, Argentinië, Nigeria, Irak, Iran, Zuid-Korea en Taiwan. Hoewel de belangen van deze landen soms parallel lopen met die van de VS, is er ook sprake van toenemende concurrentie. Bovendien speelt voor wat betreft een aantal Derde Wereldlanden ook de afkeer van de botte Noord-Amerikaanse interventiepolitiek sinds 1945 een rol. De gevolgen van deze verzelfstandiging zijn al een aantal jaren merkbaar. Toen de VS in de Falklandoorlog van 1982 de kant van Groot-Brittannië koos, kostte dat de steun van Argentinië in de geheime oorlog die door de CIA tegen Nicaragua gevoerd werd. (9) In steeds meer landen ontstaat er massaal verzet tegen de aanwezige Amerikaanse bases, of de aanwezigheid van atoomwapens aan boord van schepen en vliegtuigen op die bases. (10) De dictator Noriega van Panama kon slechts verwijderd worden door de Amerikanen door het negeren van de politieke gevoeligheden van de meeste Latijns-Amerikaanse landen: er werd immers een precedent geschapen. Kortom, de Amerikanen moeten, net als ooit de Britten, beheerders van een eerder wereldrijk, met lede ogen toezien hoe hun macht langzaam afbrokkelt. Dit probleem van de Amerikaanse politiek, die hen in de richting dwingt van steeds bottere militaire interventies door gebrek aan andere (economische of diplomatieke) wapens, wordt niet door de macht van het voormalige ‘Rijk van het Kwaad’ (de USSR) veroorzaakt, alle propaganda van Nieuw Rechts in de VS ten spijt.
Het hervormingsbeleid van Gorbatsjov (of liever, de poging tot hervorming) is een erkenning van de politieke zwakte van dat land. De Russische economie kan de wapenwedloop met de VS niet meer bijhouden en tegelijkertijd oplossingen leveren voor de binnenlandse problemen, zoals het verhogen van het welvaartspeil van de massa van de bevolking.
Waar dit alles op uitdraait is dat de USSR zich minder dan ooit bemoeit met de guerrillaoorlogen in de Derde Wereld waar de Amerikaanse ideologen zo bang voor zijn. Alleen in die gevallen waar een direct Russisch belang speelt, zoals in Afghanistan of in Syrië (beide direct grenzend aan de USSR), vindt er nog een confrontatie met Amerikaanse belangen plaats. Des te meer problemen ontstaan er met linkse en nationalistische ontwikkelingen in de Derde Wereld (El Salvador, Filipijnen, Libië). Er valt zelfs veel te zeggen voor het argument dat de Amerikaanse belangen niet zozeer door linkse opstanden of, meer recent, door drugshandel, als wel door nationalistische ontwikkelingen aangetast worden.
De golven van anti-communistische en later anti-drugspropaganda waren en zijn vooral ingegeven door binnenlandse politieke overwegingen om de Amerikaanse regering te verzekeren van de politieke steun van haar burgers voor militaire interventie. Het beleid tegenover Nicaragua nadat Somoza verdreven was, is daar een goed voorbeeld van. De vroegere Sandinistische regering kon nauwelijks als communistisch bestempeld worden, gezien de grote marge van vrijheid die het internationale kapitaal kreeg om in dat land te blijven investeren. (11) Een veel aannemelijker verklaring is gebaseerd op het politiek-psychologische belang van de Amerikanen om het Sandinistische experiment de grond in te boren: namelijk dat de VS geen (relatief) onafhankelijk land duldt dat via een revolutie een poging doet om de levensomstandigheden van haar bevolking te verbeteren. In die zin hebben de Amerikanen een terechte angst voor de uitstralingseffecten van een geslaagd socialistisch experiment. Als één van de landen in de regio ‘valt’, volgt de rest. Een hele reeks van omwentelingen in de Amerikaanse achtertuin zou natuurlijk wel een werkelijke bedreiging vormen voor het Amerikaanse kapitaal.

De VS hebben daarom een standaardantwoord ontwikkeld op alle progressieve ontwikkelingen: verhoog de prijs zodanig dat een bevolking geen enkele verbetering meer ziet ten opzichte van het oude bewind. Helaas is deze politiek geslaagd in Nicaragua. Sinds de Vietnamoorlog hebben de VS vanwege haar relatieve verzwakking te maken gekregen met veel meer landen die een eigen koers willen inslaan. De oude methodes waren er vooral op gericht om linkse guerrilla’s te verslaan: die voldoen niet in een wereld waar ook regeringen die een te onafhankelijke koers varen omver moeten worden geworpen. Onder andere om die reden ontstond in het Pentagon aan het begin van de jaren tachtig een heftig debat tussen een stroming van militaire strategen die die guerrillabestrijding aan andere ministeries wilden overlaten en een groep nieuwlichters die de ideeën van de Britse contra-guerrilla-experts wilden combineren met de eigen ervaring om de oude COIN (Counter Insurgency)-doctrine te vervangen en aan te vullen door LIC: Low Intensity Conflict.

LIC: oude wijn in……

Het is al vaak opgeschreven: LIC is eigenlijk niets nieuws, hoogstens een nieuwe versie van het oude COIN. En COIN was eigenlijk een slechte kopie van oude Europese methoden voor opstandbestrijding.
De diverse koloniale regeringen (vooral de Britse, maar ook de Franse, Portugese en Nederlandse) hadden herhaaldelijk te maken gehad met opstandige bevolkingen die het nut van de Europese ‘beschaving’ (voor het grootste deel van de bevolking betekende dit uitbuiting en repressie) niet zagen zitten. Uit de ervaring opgedaan bij het neerslaan van de rebellieën bleek dat het in de kiem smoren de beste methode was om een groeiende protestbeweging tegen te houden, althans haar bereik te beperken. Dat wees op de noodzaak van een goed inlichtingen- en politieapparaat, dat als onderdeel van met name de ervaren Britse koloniale regering een hoge mate van perfectie bereikten. De sleutel voor het stopzetten van vele progressieve ontwikkelingen lag in de samenwerking tussen de politie, de inlichtingendienst en het leger.
Dat is dan ook een centraal thema in het handboek voor guerrillabestrijding van de Britse brigade-generaal Kitson (Low Intensity Operations, 1971), die pleit voor het tijdig ingrijpen in een opstand door het scheiden van de ‘kern’ van politieke activisten (bijvoorbeeld communisten) van de sympathisanten eromheen. Zo’n verdeel-en-heers-tactiek is alleen mogelijk met behulp van een uitgebreid inlichtingennetwerk, gebaseerd op verklikkers binnen de oppositiebeweging.
Een andere steunpilaar van Kitsons methodiek is het verspreiden van desinformatie (door de Amerikanen ook wel ‘psychological operations‘ genoemd) onder de bevolking. Omdat de steun van de bevolking essentieel is voor het welslagen van de guerrillastrijd, probeert men de meningsvorming onder de mensen te beïnvloeden door misleiding en leugens. Men stuurt bijvoorbeeld een als guerrilla’s vermomde gevechtsgroep een dorp in, waar deze vervolgens moorden of andere misdaden begaat die op het conto van de guerrilla’s worden geschreven. (12) Deze ‘countergangs’ werden al in de Keniaanse Mau-Mau-opstand aan het begin van de jaren vijftig gebruikt door de Britten en later ook door Rhodesische regeringstroepen tegen de Zimbabwaanse guerrilla’s. Iets wat altijd al duidelijk was voor de koloniale autoriteiten en waarvan de Amerikanen zich meer bewust werden in Vietnam, was dat een opstand niet simpelweg een kwestie is van geweld, maar ook van politieke, economische en sociale belangen. Dus kregen de uitvoerders van COIN de les mee: ingaan op de eisen die er onder de bevolking leven. Deze waren (en zijn) meestal economisch van aard en dat betekent in Derde Wereldlanden veelal landhervormingen (bijvoorbeeld in de vorm van het verdelen van het land van grootgrondbezitters onder arme boeren). Maar dat betekent dat je iets van de rijken af moet pakken, terwijl juist die rijken, die veelal de heersende elite vormen in zo’n land, geholpen moeten worden door de contraguerrilla-strategie. Dat was en is de fundamentele contradictie in de politieke pretenties van COIN en nu ook van LIC. Men moet de bevolking wijs maken dat ze op één of andere manier geholpen worden, terwijl er geen werkelijke concessies gedaan kunnen worden.
In Vietnam moesten in de zestiger jaren economische hervormingen worden doorgevoerd door de regering Giap: dezelfde regering die zich verrijkte door het heffen van zware belastingen op de inkomens van de boerenbevolking. Dat lukte uiteraard niet. Toen probeerden de Amerikanen zelf een programma ter verbetering van de infrastructuur door te voeren (het CORDS-programma). Dat werd samen met het Phoenixprogramma van de CIA toegepast, dat als doel had het uitmoorden van de kaders van de bevrijdingsbeweging en hun sympathisanten in de dorpen. (13) Deze ongelukkige combinatie werkte niet: met terreur voer je geen hervormingen door. In de periode van het ‘Vietnamsyndroom’ (1973-80) toen er in de VS weinig enthousiasme was voor opstandelingenbestrijding, werd het COIN-concept in het leger levend gehouden via de ‘Internal Defense and Development‘ theorie. Elke guerrillabestrijding moest samengaan met ‘nation building’: ontwikkelingshulp en voedselhulp e.d. om een positieve houding onder de bevolking te kweken. Men probeerde op deze wijze dus een soort compromis te vinden tussen werkelijke concessies doen aan de oppositie en geen enkele verandering toestaan. (14)
Ook dat werd door de LIC-theoretici gebruikt toen ze in de nieuwe wereld van Reagans defensiebeleid de ruimte kregen om de oude COIN- en IDAD-ideeën uit de kast te halen en om te bouwen in een doctrine, geschikt om in de nieuwe internationale constellatie te gebruiken.

De bouwstenen

Kitsons theorie over Low Intensity Operations sloeg niet alleen op Derde Wereldlanden: hij had er ook de opstandbestrijding in Europa, i.c. Noord-Ierland mee op het oogt. (15) De brede toepassing van zijn doctrine is ook terug te vinden in het werk van de LIC-theoretici in de VS die, zoals hierboven betoogd, de laatste tijd meer met opstandige regeringen dan met opstandige guerrilla’s te maken hebben. Daarom moest LIC, de Amerikaanse versie van de eerdere theorieën, een handvat bieden om alle Amerikaanse problemen op te lossen:
Ten eerste, hulp aan rechtse regeringen om linkse guerrilla’s te bestrijden.
Ten tweede, rechtse guerrilla’s helpen om linkse regeringen omver te werpen.
Ten derde, organisatie van strafexpedities tegen regeringen die het Amerikaanse buitenlandbeleid doorkruisten.
Ten vierde, terrorismebestrijding, aktief en passief.
Ten vijfde, bestrijding van de drugsmokkel naar de VS.
Ten zesde, deelname van de VS aan vredesstrijdkrachten, met of zonder de Verenigde Naties.
Wat dat betreft vertelde ex-Tweede Kamerlid Van der Spek een keer het interessante verhaal over een bezoek aan de Multilateral Force Observers (MFO) in de Sinaï-woestijn (overigens geen VN-strijdmacht): een Amerikaanse militair vertelde hem, gevraagd naar de afkomst van zijn onderdeel, dat hij bij de Rapid Deployment Force hoorde. Vredesmachten en interventiemachten liggen voor de Amerikaanse militairen blijkbaar in elkaars verlengde!
De doelen vier en vijf hebben eigenlijk te maken met zelfstandige ontwikkelingen; voor LIC vooral van belang in verband met de binnenlandse politieke situatie in de VS. Het thuisfront moet immers solidair zijn. Elders in dit blad wordt ingegaan op het ‘eigen leven’ dat het drugsbeleid van de VS inmiddels is gaan leiden.

De vierde en vijfde doelen zijn eigenlijk een vorm van camouflage voor de andere doelen, vooral in verband met de binnenlandse politieke situatie.
Deze ’totaalvisie’ van LIC heeft de afgelopen tien jaar een erkende status verworven in het Pentagon. In het jaarrapport van de minister van defensie aan het Congres uit 1983 werd er geen aandacht aan het LIC-concept geschonken. (17) Het nieuwste rapport van begin 1988 besteedt er een heel hoofdstuk aan. (18) In 1985 bracht het opleidingscommando van het Amerikaanse leger, TRADOC, ook het ‘Pamphlet 525-44’ uit: ‘US Army Operational Concept for Low Intensity Conflict’. (19)
Het ’terrorisme’ element van LIC werd toegevoegd in overeenstemming met ‘National Security Decision Directive 138’, dat in april 1984 werd goedgekeurd door de regering-Reagan. Daarin werd ook het principe van het ‘preventief optreden’ (dus voordat er een incident plaatsvindt) uitgesproken, evenals het nemen van represaillemaatregelen voor ’terroristische daden’ (20) (het bombarderen van Libië was hier een uitvloeisel van).
LIC kreeg dus een steeds steviger basis bij de beleidsbepalende instanties in de VS. Dat bleek ook uit het aanstellen van een speciale staatssecretaris van defensie voor LIC-zaken in 1987. De toegevoegde taken zijn een aanzienlijke uitbreiding van het COIN-concept. Deze terreinverbreding geeft niet een versterking van de Amerikaanse positie in de wereldpolitiek aan, maar eerder een verzwakking. Daarin komen ook een aantal conclusies tot uiting, die de machthebbers in de VS uit het Vietnam-debacle hebben getrokken. Een rapport van de denktank van de Amerikaanse regering, de RAND-Corporation, somde in 1985 de problemen op (21):
a) Vanwege de aanwezigheid van de Amerikaanse media moet het aantal doden en gewonden onder de burgerbevolking laag blijven.
b) Amerikaanse verliezen moeten beperkt blijven.
c) Geen anti-Amerikaanse gevoelens provoceren.
d) Amerikaans-Russische relaties niet verstoren.
Deze voorwaarden resulteerden in een aantal beperkingen bij het toedienen van het LIC-medicijn (volgens de Amerikaanse opvattingen is opstand een soort ziekte):
1. Flexibiliteit van de Amerikaanse strijdkrachten die in beperkte mate worden ingezet. Ze moeten geschikt zijn om van de ene soort operatie naar een ander te worden overgezet.
2. Een snelle overwinning is nodig.
3. Op het ’thuisfront’ kan ook ‘interventie’ noodzakelijk zijn om eventuele oppositie tegen het buitenlands optreden tegen te gaan. (22)

De bovengenoemde voorwaarden voor het voeren van kleine oorlogen houden impliciet in dat de inzet van Amerikaanse reguliere troepen zo lang mogelijk moet worden uitgesteld. En dat houdt weer in dat (bij de bestrijding van een linkse guerrilla) de plaatselijke bondgenoten het werk zelf moeten doen. De Amerikanen bieden hulp en grijpen pas in laatste instantie zelf in met conventionele strijdkrachten.
Vóórdat dat (ongewenste) punt bereikt wordt moet er heel wat werk verzet worden in het opleiden van de plaatselijke regeringsstrijdkrachten, verzorgen van militaire hulp, uitvoeren van geheime operaties, inlichtingenwerk enz. Wie moesten dat gaan doen? Er werd gekozen voor de oude elitetroepen van Kennedy, de “Special Forces” (‘Groene Baretten’). De taak van deze troepen kwam voort uit hun verleden. Ze waren oorspronkelijk opgeleid om guerrilla’s op te leiden achter de vijandelijke linies. Hun instructietaak bleef ongeveer hetzelfde, maar nu in het kader van de guerrillabestrijding. Er was een andere, aanzienlijk smerigere kant aan het opstandsbestrijdingswerk. Namelijk het ‘dirty work’ dat zo uitgebreid door de Amerikaanse ex-spion Agee beschreven is. Het ging om ‘covert operations’ die tot doel hadden links verzet te bestrijden door het infiltreren van vakbonden, jeugdbewegingen, journalistenorganisaties enz. Op deze manier werd invloed uitgeoefend op die organisaties, werden provocaties opgezet, valse propaganda verspreid onder de bevolking en uiteraard gespioneerd. Voor details hiervan kan de lezer(es) nog altijd het beste terecht in Agee’s ‘CIA Diary’. De daarin beschreven operaties waren een CIA-zaak en niet een militaire: dit is een essentieel onderscheid, omdat de inlichtingendienst een civiele organisatie is. In de geschiedenis heeft zich en soort taakverdeling tussen de burgers van de inlichtingendiensten en de militairen van de speciale eenheden ontwikkeld. Beide middelen worden door de VS ingezet, waarbij het nuttig is te bedenken dat de militairen meestal veel zichtbaarder zijn dan de burgers.
Uit hun eerdere werkzaamheden in Vietnam hebben de LIC-experts ook nog iets anders geleerd: de ‘civiele’ of ‘politieke’ kant van hun werk is zeer belangrijk. Dus moet het leger voorbereid zijn op het gebied van ‘humanitarian assistance, nation-building, social development’ en dergelijke. In één woord: ontwikkelingshulp.
In 1984 kreeg dit zijn budgettaire weerslag, toen minister van defensie Weinberger het rapport van de ‘Task Force on Humanitarian Assistance‘ goedkeurde. (23) Daarin wordt gepleit voor de grotere inzet van het leger bij hulpprogramma’s (bijvoorbeeld voedselhulp). Sinds 1985 mag het Pentagon met toestemming van het Congres van zijn eigen budget ook hulpprogramma’s betalen.
Dat was daarvoor verboden vanwege de vermenging van militaire en civiele taken. Uiteraard was dat precies de reden waarom de LIC-lobby in het Pentagon die toestemming wilde. Nu kon een hulpprogramma in een Derde Wereldland worden uitgevoerd door Amerikaanse militairen, in de hoop dat zo hun imago kon worden opgepoetst. Dergelijke hulpoperaties zijn een vast onderdeel van de Amerikaanse oefeningen in Honduras sinds 1980. (24)
Als het om opstandsbestrijding gaat, wordt het leger van het betrokken land ook dezelfde trucjes bijgebracht. Zo schijnt het door Amerikaanse adviseurs getrainde El Salvadoraanse regeringsleger al jarenlang een soort reizend theater te gebruiken om de bevolking van dorpen die onder vuur lagen, te amuseren. (25)
De elitesoldaten van de Amerikaanse Special Forces begeven zich met dit werk wel op het terrein van de civiele ontwikkelingshulp. Niet alleen zij trouwens, maar ook een flink gedeelte van het reguliere Amerikaanse leger. Elke gevechtseenheid heeft namelijk een ‘civic action’-onderdeel, bedoeld voor het onderhouden van relaties met de bevolking in een gevechtszone. (26)
Dit nu is een zeer belangrijk element in de contraguerrilla kant van het LIC-werk. Militairen houden zich op allerlei manieren bezig met civiele, niet-militaire zaken om zo het imago van het onderdrukkende regimes te verbeteren. Juist deze ontwikkeling is per definitie de militarisering van de maatschappij: het acceptabel maken voor de bevolking van militaire gezagsverhoudingen en militaire logica.

Nieuwe taken, oude gereedschappen

De diverse elementen van LIC zijn allen wel eens eerder toegepast, zo niet door de Amerikanen, dan toch wel door andere imperialistische mogendheden. Het nieuwe van LIC is de poging om de werkwijzen van de afzonderlijke onderdelen te integreren. Civiele en militaire instanties moeten samenwerken om een gecoördineerde operatie op te zetten. Voedselhulp, politieopleidingen, het bouwen van bruggen door het Amerikaanse leger, het opzetten van gespecialiseerde contra-guerrilla-eenheden: alles moest in één plan bij elkaar komen en in de praktijk gebracht. Welk element de overhand krijgt (meer voedselhulp of meer kogels) wordt bepaald door de plaatselijke omstandigheden.

Bij een opstand wil men, indachtig de Britse koloniale ervaringen, in het vroegste stadium inlichtingen hebben. Daarom is één van de vereisten van het LIC-‘hulpprogramma’ dat de plaatselijke inlichtingendienst informatie verzamelt over de oppositie. Daarbij is een zo verfijnd mogelijk systeem van persoonsregistratie nuttig. De politie speelt een centrale rol, omdat ze zo dicht bij de bevolking staat en geacht wordt het beste op de hoogte te zijn. (27)
In de Kennedytijd financierde het ‘Agency for International Development’ (AID, ontwikkelingssamenwerking) via de ‘Office of Public Safety’ een politie-opleiding voor Derde Wereldlanden. (28) In de dertien jaar van zijn bestaan werden minstens 1000 politieagenten door dit centrum opgeleid. Eén van de daar geleerde specialiteiten was het in een vroeg stadium herkennen van linkse ontwikkelingen onder de bevolking, het onderscheid maken tussen ‘subversieve elementen’ en de rest van de bevolking, het selectief aanpakken van links verzet. Bij het lesprogramma hoorde ook ondervragingstechnieken, inclusief martelingen.
Het beëindigen van het PS-programma, nadat dit laatste bekend werd, betekende geenszins het einde van de steun aan politiekorpsen uit de Derde Wereld. Door de nadruk van de opleiding te verschuiven naar drugsbestrijding, konden de programma’s weer hervat worden, omdat in dit kader lesprogramma’s wel werden toegestaan onder de Amerikaanse wetgeving. (29) Daarnaast werden sommige politieopleidingen verschoven naar privé-ondernemingen, die op contractbasis het opleiden van para-militaire politie eenheden op zich namen. Als bij een uitbreiding van de opstand de politie de onderdrukkingstaak niet meer aan kan, moeten andere machtsapparaten ingezet worden. Eén van die apparaten is het leger, dat in veel Derde Wereldlanden door Amerikaanse hulpprogramma’s geschoold wordt in de methodiek van de guerrillabestrijding. Drie van de belangrijkste Amerikaanse hulpprogramma’s zijn (30):
(1) Military Assistance Program (MAP): financiële steun om Amerikaanse goederen en diensten ten behoeve van defensie aan te schaffen.
(2) International Military Education and Training program (IMET): financiering of verzorging van opleidingsprogramma’s voor militair personeel van andere landen in de VS.
(3) Economie Support Fund (ESF): bedoeld voor civiele doeleinden als aanvulling op militaire hulp. Loopt niet via het Pentagon maar is wel een essentieel onderdeel van het militaire hulpprogramma.

LIC aan het thuisfront

De drug- en terrorismebestrijding-ideologie van LIC zijn minstens voor een deel bedoeld voor het thuisfront, de Amerikaanse publieke opinie. Omdat steun, of op zijn minst passieve goedkeuring van de Amerikaanse bevolking noodzakelijk is voor LIC-operaties in het buitenland, heeft LIC dus ook een binnenlandse component. Deze kant van de strategie werd verfijnd als reactie op de massale Vietnam-protestbeweging. De militaire en politieke top van de VS trokken hieruit niet alleen de conclusie dat massale Amerikaanse betrokkenheid bij een oorlog in het buitenland beperkt moet blijven (zie de conclusie van de boven aangehaalde Rand-studie), maar ook dat er maatregelen tegen de eigen bevolking noodzakelijk zijn. Deze repressie was ook een reactie op groeperingen die streden voor verbeteringen in de VS zelf: zoals de beweging voor burgerrechten. Op deze bewegingen werden, net als tegen de Derde Wereldsolidariteitscomité’s, methoden toegepast die overeenkomen met de LIC-methodiek: surveillance, infiltratie, registratie van politieke aktivisten, provocaties door agenten van de Federale politie, de FBI. In de loop van de zeventiger jaren werden met behulp van de Freedom of Information Act vele bewijzen verzameld over deze activiteiten van de Amerikaanse overheid: de meest bekende operatie droeg de codenaam COINTELPRO.
De terrorismebestrijdingswetgeving van Reagan in de jaren tachtig verruimde de mogelijkheden voor de Amerikaanse overheid. Zo verruimde Executive Order 12333 de bevoegdheden om mensen af te luisteren (een van de doelwitten was bijvoorbeeld de El Salvador solidariteitsgroep CISPES) en als gevolg van NSDD 138 werden speciale anti-terroristeneenheden van de CIA en FBI opgezet. Bij de discussie over deze maatregelen werd duidelijk dat de definitie van terroristen zo algemeen was dat ook solidariteitsgroepen in de VS er onder zouden vallen.

Slot

Ondanks het schijnbaar allesomvattende bereik van de LIC-doctrine is het raadzaam om de kracht van deze strategie enigszins te relativeren. Om te beginnen zijn er niet zoveel middelen vrijgemaakt in het Amerikaanse defensiebudget: slechts 1% volgens het ‘Annual Report to the Congress FY 1989’. Het grootste deel van de beschikbare middelen blijft dus op conventionele oorlogvoering gericht. Die schepen, vliegtuigen en tanks zijn beschikbaar voor een eventueel NAVO-Warschau Pact conflict, maar ook als laatste mogelijkheid bij het mislukken van een LIC-interventie ergens in de wereld. Ondanks de al eerder beschreven aarzeling bij de Amerikaanse machthebbers omtrent de inzet van conventionele strijdkrachten vanwege het mogelijke binnenlandse verzet, kunnen er toch situaties ontstaan waarbij de regering haar aarzelingen terzijde legt en alsnog optreedt. In ieder geval is het dreigen met interventie een kunst die door het Pentagon ver ontwikkeld is: men houdt oefeningen in de nabijheid van ‘lastige landen’ (bijvoorbeeld in Honduras om de inmiddels voormalige Sandinistische regering van Nicaragua te intimideren). Deze worden zo in elkaar gezet dat alle stappen noodzakelijk voor een invasie worden doorlopen, behalve de laatste, de invasie zelf. Zo wordt het doelland gedwongen om zijn leger permanent paraat te houden, hetgeen indirect veel schade aan de economie toebrengt (doordat er steeds mensen aan onttrokken worden). Zo wordt een militaire operatie ook een economisch wapen. Dit heeft niets met de LIC-strategie te maken, maar was van groot belang in het beschadigen van de Sandinistische regering.
Er zijn ook andere niet-militaire interventiemethoden beschikbaar voor een supermacht. Bijvoorbeeld het instellen van een sanctiebeleid om de handel van een land te verstoren, het stopzetten van kredieten en ontwikkelingshulp. Daarnaast het lastigvallen van individuen die naar het doelland toe willen. Het voeren van desinformatiecampagnes in de wereldpers (zie de verhalen over de drugshandelende Sandinisten, een ironische omkering van de werkelijkheid); het toepassen van diplomatieke druk op derde landen die misschien steun verlenen aan het doelland (voorbeeld: Costa Rica). Kortom, een heel scala van mogelijkheden zonder dat er een Groene Baret aan te pas komt.
In het geval Nicaragua is door de VS een reeks botte maatregelen genomen, die zowel binnen als buiten het LIC-kader vielen zoals dat boven omschreven is. De economische sancties, investeringsstop en propaganda tegen de Sandinisten waren de zware, onzichtbare maar zeer belangrijke maatregelen die tot de conventionele strijdmiddelen van de staat moeten worden gerekend. Dit werd aangevuld door de militaire LIC-maatregelen (opleiden van Contra’s, leveren van wapens en voorraden, technisch-militaire hulp door ‘adviseurs’) en de civiele LIC-methoden: aanslagen op specifieke projecten, verspreiden van geruchten, financiële steun aan de burgerlijke oppositie in de hoofdstad, moord op zorgvuldig geselecteerde doelwitten.
De mengvorm van deze strategie heeft een doorslaggevende rol gespeeld in de overwinning van de oppositie in de jongste verkiezingen. De prijs voor het handhaven van de Sandinistische regering is zodanig verhoogd voor de bevolking dat deze kon kiezen tussen nog meer ellende met de Sandinisten of (misschien) een beetje minder ellende met de Amerikaanse marionetten.

Bij het bestuderen van de Amerikaanse politiek ten aanzien van een bepaalde regio is het nuttig om niet alleen naar de vooral militair-georiënteerde LIC-maatregelen te kijken, maar ook de minder zichtbare, vaak oneindig effectievere economische en diplomatieke kanonnen die in stelling worden gebracht. Vaak zal blijken dat LIC een soort rooksignaal is, een teken dat er veel meer aan de hand is. Ondanks het beeld van de ‘domme Amerikaan’ dat af en toe nog wordt rondgestrooid lijkt het mij dat ook zij begrijpen dat er een samenhang is tussen brute militaire macht en andere strategieën. Misschien hebben ze wel Von Clausewitz bestudeerd.

Noten:
1. Zie hiervoor ‘Clausewitz and the Nineteenth Century’ (Peter Paret) in ‘The Theory and Practice of War’ (M.Howard (ed)); zie ook F.C.Spits, De metamorfose van de oorlog in de 18e en 19e eeuw (Assen 1971).
2. Zie Drs. F.P. ten Kate in zijn inleiding bij ‘De Duitse Aanval op de Sovjet-Unie in 1941’ (Utrecht 1968) voor een discussie over het begrip ‘strategie’) en ‘Strategy’ van Liddel Hart (Londen, 2e editie 1967) (waarin hoofdstuk XXI “National Object and Military Aim’)
3. Zie p.14, Iklé-rapport.
4. Zie het boek ‘The Uncertain Trumpet’ van de recentelijk overleden Generaal Taylor, aangehaald in Michael Klare’s ‘War Without End’ p.35.
5. Zie hoofdstuk 5 en 6 van ‘The Indochina Story’, Committee of Concerned Asian Scholars (New York, 1970) en hoofdstuk 16 in ‘The Ten Thousand Day War’, M. Maclean (Londen, 1981).
6. Zie K. Koster in AMOK 2/1, januari 1984, p.33.
7. Er werden zware onderhandelingen gevoerd met de regeringen van Griekenland, Filipijnen en Portugal (zie Jane’s Defence Weekly 2-04-1988, 16-04-1988; The Guardian 6-04-1988 en de Financial Times 5-04-1988).
8. Zie voor de opkomst van de BRD, AMOK 4/2 (1986), Huub Jaspers ‘BRD: De vergeten wereldmacht’ en voor Frankrijk, AMOK 3/4 1985 Kees Kalkman, Hans Alles: ‘Frans Militarisme’. Over de concurrentie tussen EG en Noord-Amerika zie hoofdstuk 1 in ‘The Disintegrating West’, Mary Kaldor (Harmondsworth 1979) en het recente werk van Paul Kennedy ‘The Rise and Fall of the Great Powers’ (Londen, 1989).
9. Zie p.212 van Bob Woodward, ‘Veil’ (Glasgow, 1987).
10. Met name Nieuw-Zeeland, de Filipijnen en Denemarken.
11. Voor de Amerikaanse economische maatregelen zie het blad ‘Report on the Americas’ July/Aug 1986.
12. Voor een beschrijving van deze methode zie ‘Top Secret War – Selous Scouts’ van Lt.Col.Ron Reid-Daly, Beckenham (Engeland), 1983. In het binnenland van de VS bij de Black Panthers: zie het tijdschrift ‘Covert Action 24’ Summer 1985.
13. Zie hoofdstuk 16 in ‘Vietnam, The Ten Thousand Day War’ (op.cit) en p.264 in Klare (op.cit).
14. Zie p.33-56 in ‘LIC.’ door T. Barry (The Resorce Center) (Albuquerque, VS, 1986).
15. Zie M. Quilligan, ‘Kontraguerrilla in Noord-Ierland’ AMOK 4/1, 1986.
16. Zie p.55-56 in ‘Low Intensity warfare’ van M.T. Klare en P. Kornbluh (red) (New York, 1987).
17. Annual Report to the Congress (FY 1983).
18. Zie p.58 van ‘Annual report to the Congress’ onder ‘C. US Defense Policy and Strategy.
19. Aangehaald in Klare (‘Low Intensity Warfare’) p.55, en in Barry, (op.cit.) p.12.
20. Zie hiervoor ‘Barry’ (op.cit.), p.27-31.
21. Zie Barry (op.cit.), p.16.
22. Zie Klare/Kornbluh, (op.cit.) p.61-62.
23. Zie p.34 in Barry (op.cit.).
24. Zie p.52, 55-56 in Barry (op.cit.).
25. Zie Haagsche Courant 9-8-1985.
26. Zie Barry (ong. p.20).
27. Zie Kitson ‘Low Intensity Operations’.
28. zie p.160 e.v. in ‘The Iron Fist and the Velvet Glove – An analysis of the US Police’.
29. Zie p.92-93 in ‘Annual Report to Congress FY 89’ p.92-93.
30. Zie hiervoor Klare (‘War Without End’), tweede hoofdstuk.
31. Zie hiervoor het ‘Tower Commission Report’ van het VS Congres, het eerder aangehaalde ‘Veil’ van Bob Woodward, een korte samenvatting staat in The Guardian 14-01-1987.
32. Over de relatie tussen LIC en het 208 Committee zie de International Herald Tribune 10-03-1986.
33. Zie voor een voorbeeld van de falende controle ‘Veil’ van Woodward p.319-321.
34. Zie het Amerikaanse weekblad ‘US Guardian’ 4-03-1987, 18-03-1987.
35. Zie p. 7 van het tijdschrift Covert Action nr.22.

De bevelstructuur
Evenmin als COIN kan de LIC-doctrine alleen door het Pentagon worden uitgevoerd. Door de grote diversiteit van het werkterrein raakt het de verantwoordelijkheden van vele ministeries en moet er dus een vorm van coördinatie zijn op, hoog niveau. Dit hoogste niveau, dat de doellanden (we volgen hier de letterlijke vertaling van het Amerikaanse ’targetland’ – red.) vaststelt, evenals de prioriteiten, bestaat uit een commissie van hoge ambtenaren en militairen, die directe banden heeft met het Witte Huis. Deze commissie heeft in de jongste geschiedenis steeds weer een andere gedaante aangenomen. In de Kennedy-periode (30) was dit de ‘Special Group (Counter Insurgency)’, ingesteld door het Nacional Security Action Memorandum nr.124 (18 jan. 1962). In deze belangrijke commissie zaten vertegenwoordigers van de volgende diensten: CIA, Joint Chiefs of Staff, Agency for International Development, US Information Agency, Attorney General, State Department. Het hoofd van de CIA is tevens coördinator van alle Amerikaanse inlichtingendiensten. Het AID leidde een belangrijk deel van de civiele ontwikkelingshulpprogramma’s (en betaalde voor een deel van de programma’s die door het Pentagon werden uitgevoerd). Het USIA was van belang voor het verspreiden over de hele wereld van de Amerikaanse versie van de gebeurtenissen, zorgde tevens voor propagandacampagnes binnen het doelland. De gezamenlijke stafchefs vormden de militaire leiding van het hele oorlogsapparaat. Buitenlandse Zaken (State Department) moest zorgen dat het buitenlandbeleid niet teveel afweek van de COIN-operaties. Tenslotte was het Witte Huis (en daarmee de President) vertegenwoordigd via de Attorney General (Procureur-generaal), in die tijd Robert Kennedy, broer van de president.
Gedurende de laatste twintig jaar is dit zeer belangrijke machtsorgaan van naam veranderd en zijn ook een aantal van haar functies verschoven naar andere instituties. Onder Johnson heette het ‘303 Committee’, onder Nixon het ‘Forty Committee’. De Vietnamoorlog schudde het COIN-apparaat door elkaar. In reactie op diverse geheime CIA-operaties (met name de plannen voor de moord op Castro) probeerde het Amerikaanse Congres vastere greep op de dienst te krijgen. Bovendien werd een wet (de War Powers Act, 1973) ingevoerd die de macht van de President om een oorlog te beginnen sterk inperkte. De wetgeving was echter niet toereikend om de bij uitstek in het geheim gevoerde contra-guerrillaoorlogen en destabilisatiecampagnes te dwarsbomen. Mogelijk al onder Carter, maar in ieder geval onder Reagan, werd een proces van verzelfstandiging van de uitvoerende macht (de ‘Executive’) op gang gebracht. Vanuit het Witte Huis werden er nieuwe coördinerende lichamen opgezet, die de verzwakking van het inlichtingenapparaat moesten teniet doen en vooral de controlerende taak van het Congres (31) neutraliseren. LIC was immers voor een deel een geheime strategie: dat betekende dat het Congres en de media zo weinig mogelijk te weten moesten komen van operaties zoals die tegen Nicaragua.
Zo kwam het ‘208 Committee‘ tot stand in 1986, expliciet bedoeld om het Amerikaanse beleid ten aanzien van ‘low intensity conflicts‘ te bespreken. (32) In het comité zaten vertegenwoordigers van de CIA, State Department en Pentagon. Het comité heeft (het is onduidelijk of het nog bestaat) geen formele beslissingsbevoegdheid, maar stuurt haar plannen ter goedkeuring naar de National Security Planning Group (President plus belangrijkste veiligheidsadviseurs).
Oliver North, die werkte onder supervisie van de ‘National Security Advisor’ van de president. Deze werd dan ook steeds op de hoogte gehouden van de geheime operaties. (34)
De Contragate-operatie van North omzeilde het Boland-Amendment, een wet uit 1984 die de CIA verbood om financiële hulp aan de Contra’s te geven. Door de geheime verkoop van Amerikaanse wapens aan Iran verkreeg North fondsen die hij kon doorgeven aan de Contra’s. Uiteraard was dit niet mogelijk geweest zonder dat er in het Congres een zekere overeenstemming had bestaan om het Pentagon en de CIA de vrijheid te geven om een interventie-beleid te voeren waarvan de aard voor de meeste Congres-leden verborgen bleef. Daarom is het niet juist om de schuld van ‘Contragate’ alleen in de schoenen van een stel samenzweerders in het Witte Huis te schuiven, er ligt een even grote verantwoordelijkheid bij het Congres.

AMOK