’n Winterdroom

Het stopzetten van de verschijning van Bluf! is een zwarte bladzijde in de geschiedenis van links Nederland. Ondanks de relatief beperkte omvang van het lezerspubliek, was het toch een symbool voor de aktivistiese vleugel van links.

Het is al eerder in deze pagina’s geschreven: ‘de beweging’ is er slecht aan toe, dus moet een blad als Bluf! er ook slecht aan toe zijn. Toch meen ik dat er iets dat op Bluf! lijkt moet blijven bestaan. Niet dezelfde Bluf!, dat is duidelijk. Daarvoor is er teveel afgebrokkeld, als ik dat als buitenstaander mag opmerken. Maar er is in deze tijd vasthoudendheid nodig: we moeten als linkse beweging in brede zin, vasthouden aan die kleine stukjes en beetjes linkse organisatie die overal in de maatschappij nog bestaan. We moeten, kortom, overwinteren. Deze terminologie is al vaker gebruikt door mensen van mijn generatie, zeg maar de door de jaren zestig geïnspireerde dertigers. We zijn niet allemaal bezig naar het Yuppiedom te streven: we hebben ons niet allemaal teruggetrokken in het gezin of de woongroep om zodoende onze linkse jeugdzondes te vergeten. Er zijn sommige dingen uit het verleden die het waard zijn om te bewaren; daarvan wil ik diegenen die in het einde van Bluf! tevens het einde van een tijdperk zien, overtuigen. Waarom zijn de mensen afkomstig uit mijn politieke cultuur gaan overwinteren? Misschien is het goed om even terug te gaan naar de grote zaken waar wij ons op wierpen. De beweging van de zestiger en vroeg-zeventiger jaren droeg meer in zich dan alleen maar een ronde straatgevechten en een paar stakingen. Veel jonge mensen hebben toen het idee opgedaan dat ze de maatschappij werkelijk konden veranderen. Dat was misschien een stom idee, maar feit was wel dat veel mensen dachten dat het mogelijk was. Sommigen wilden meteen een omwenteling, anderen dachten dat er nog wel wat tijd voor nodig zou zijn. Maar men was het eens dat het kon. Het was natuurlijk niet de eerste keer dat men zoiets geprobeerd had. In de herinnering van een nog steeds levende generatie hadden de Russen, de Cubanen en de Chinezen ook flink hun best gedaan. En het verzet van de Vietnamezen tegen de Amerikaanse agressie heeft velen van ons geïnspireerd. Er waren veel recepten: een hecht georganiseerde revolutionaire partij; of een brede beweging die spontaan het stelsel omver moest werpen; of een stadsguerrilla die het staatsbestel moest ontwrichten; het opbouwen van een kleinschalige alternatieve ekonomie; dit alles werd, zo niet uitgeprobeerd, in ieder geval gepropageerd. Al splitsend en ruziënd belandden de aktivisten in deelbewegingen, d.w.z. groepen die zich verenigden rondom één of enkele aktiepunten en daardoor een grote aantrekkingskracht konden uitoefenen. Ze konden dan niet de maatschappij veranderen, maar ze zouden wel een poging doen om de kapitalisten (die kwam je overal wel tegen) op zo een deelterrein eens flink dwars te zitten. Of het nu om de soldatenbeweging, de milieuaktivisten, de antikernenergiebeweging of de vredesbeweging ging, overal doken de oudere aktivisten (althans die er nog niet de brui aan hadden gegeven) op.

Over heel Europa is op die manier veel kennis van zaken uit het verleden overgedragen aan een nieuwe generatie aktievoerders(sters). Maar ook was er te vaak sprake van een kloof tussen de oude en de nieuwe generatie. De meest natuurlijke reaktie van de ‘blijvers’ was die van ingraven. Jarenlang (al vanaf het midden van de zeventiger jaren) hadden ze om zich heen verval en demoralisatie gezien: een trend die nog steeds doorzet, tot en met vandaag. Maar zo een defensieve houding heeft ook zijn prijs: er waren zeer negatieve effekten op de omgang van de oude generatie met de nieuwe. Dat ging nog het meest op in vakbonden en partijen, maar ook in de bewegingen. De ouderen wisten het altijd weer beter: ze zouden wel uitleggen waar het allemaal mis kon gaan, dat hadden ze immers zelf meegemaakt. De jongeren hadden geen boodschap aan een stel idioten die eerder akties afremden dan stimuleerden. In het strijdgewoel (en er was natuurlijk in het begin van de jaren tachtig heel veel strijd op de terreinen van de deelbewegingen) negeerde men het feit dat sommige dingen uit het verleden wel degelijk nut hebben. Bijvoorbeeld een grondige kennis van de geschiedenis van linkse partijen, de sociaal-demokratie , de arbeidersbeweging, communisme en anarchisme. De ouderen hadden wellicht kunnen inzien dat het zeer wel mogelijk om nieuwe aktiemethodes en taktieken te ontwikkelen die niet noodzakelijkerwijs een kopie zijn van het verleden en vooral dat ervaring uit het verleden geen automatisch recht op het leiderschap van een beweging geeft. Vooral was en is het nodig om gekoesterde ideeën -het ‘socialisme’ van de USSR, de vermeende vrouwvriendelijkheid van links, het vanzelfsprekend geachte nut van het lid zijn van een linkse organisatie- eens ter diskussie te stellen. Elke linkse organisatie, elke beweging leed onder deze tegenstellingen. Overal moesten vele taken weer opnieuw worden geleerd, terwijl we die tijd eigenlijk niet hadden. Op elk front rukte immers de verrechtsing op. Vanaf 1975 herinner ik me niets anders dan terugtrekkende bewegingen, achterhoedegevechten om zaken die ons allen werden afgepakt. Voor ons was het heel normaal om een defensieve houding aan te nemen. De aktivisten van de beweging die omstreeks 1980 opkwamen hadden daar geen last van. Ze vielen aan en verloren, vielen weer aan. Maar uiteindelijk hebben we allemaal moeten terugtrekken.

Wat te doen als overal om je heen linkse mensen, jong en oud, de strijd opgeven en beslissen om een wapenstilstand te erkennen? Je kan zelf ook opkrassen, of je kan een blad uitbrengen en een dokumentatiecentrum worden. Zoiets hebben we ook bij AMOK gedaan. Wat is er zo positief aan een links dokumentatiecentrum? Heel weinig, als je er slechts papier stapelen onder verstaat (hoewel dat zeker ook van belang is). Het sleutelkriterium is dat je kontakt moet onderhouden met de linkse mensen die nog aktief zijn. Daaronder versta ik een grote groep mensen: progressieve christenen, milieuaktivisten, vakbondsaktivisten, antimilitaristen, krakersters. Voor al die groepen en anderen moet je van nut zijn. In je publikaties verspreid je informatie, argumenten en je politieke ideeën. AMOK heeft destijds een heel expliciete keus gemaakt: we zouden het apparaat, het leger, de politie, de inlichtingen-diensten, bewapening bestuderen en die kennis ‘vertalen’ naar linkse mensen, zodat ze er in hun strijd maximum baat bij hadden. Dat was onze concessie aan de malaise van links. We zijn een geheugen geworden, een archief, maar hopelijk een nuttig archief. Vaak wordt de krisis van links als een soort rituele formule opgevoerd, een excuus om niets meer te doen. Het is een ontsnappingsformule die vaak ook niet klopt. Er gebeuren nog steeds in alle hoeken en gaten van de samenleving linkse dingen. Daarmee bedoel ik beslist niet alleen de krakersters of de antimiltaristen, maar evenzeer de vakbondsaktivisten, de lobbyisten die met veel vallen en opstaan hebben geleerd dat er geen toverformules, geen ‘short-cuts’ zijn in de strijd tegen rechts. Zolang we niet de kracht hebben om frontaal tegen het kapitaal, de staat enz. in te gaan, moeten we zigzaggen, laveren, onderzoek doen, zorgen dat er overal kleine eilandjes van verzet blijven bestaan. En tegelijk proberen er geen kerk van te maken. Wie niet sterk is moet slim zijn. Iedereen die links -het oude, het hedendaagse, het toekomstige links- een warm hart toedraagt; die niet accepteert dat meer dan de helft van de mensheid verrekt terwijl een minderheid zich verrijkt via een moordzuchtig maatschappelijk stelsel; die moet meer dan ooit zijn eigen weg vinden om politiek te overleven, te overwinteren.

Bluf!